Een eeuw geleden werd Ernest Hemingway geboren. Uit zijn archieven duikt weer een nieuwe roman op. En opnieuw komt zijn spionagewerk tijdens de oorlog ter sprake.
Met de Amerikaanse schrijver Ernest Hemingway (1899-1961) deed een nieuw soort auteur zijn intrede: de auteur met een imago. Of liever, met een nieuw imago. De schrijver was niet langer een heertje of een bleekneus in een werkkamer, maar een man van de wereld. De schrijver kreeg glamour naar het model van de Hollywoodster, dook op in de roddelbladen en poseerde gewillig voor de paparazzi. Hemingways bohémien-natuur dreef hem uit zijn schrijfkamer, op avontuur naar de uithoeken van de wereld en naar verre oorlogen. En iedereen wist daarvan, want hij schreef erover in de krant.
Hemingway kon alcohol verdragen, ging jagen en vissen, hield van stierengevechten, maakte van bars zijn tweede woning en liet zich graag door vrouwen verleiden. Toch ging hij het liefst met mannen om, wat, gecombineerd met een manifeste vrouwenhaat, altijd vermoedens van verdrongen homoseksualiteit heeft opgewekt. Tussendoor schreef hij krachtig, gebald, “mannelijk” proza, zowel vormelijk als inhoudelijk naar zijn eigen beeld en gelijkenis.
Deze schrijver van stavast, de he-man of letters, de Marlboro man of literature, de Tarzan-with-a-pen, was de eerste die zijn imago als een marketinginstrument gebruikte. Het ging om een nieuwe manier om boeken – en de daarnaar gedraaide films – aan het grote publiek te slijten. Hemingway had daar the right stuff voor. Hij leidde een exotisch, gevaarlijk, avontuurlijk en liederlijk leven en moeide zich met zaken waar schrijvers zich tevoren ver van hielden. Ook de oorlog was zijn ding, niet om vanaf de zijlijn te gaan kijken hoe dat in zijn werk ging, maar om mee te vechten. Want een action man kiest partij en voegt de daad bij het woord.
Als journalist in de Spaanse burgeroorlog (1936-’39) ging Hemingways sympathie onomwonden uit naar de republikeinse loyalisten die zich verzetten tegen de fascistoïde nationalisten van generaal Francisco Franco. Maar toen hij in 1944 mee de Duitsers uit bezet Parijs hielp verjagen, was dat natuurlijk ook om de bar van het Ritz-hotel van het nazi-juk te bevrijden. Die oorlogstijd omschreef hij in een brief aan zijn vrouw, de schrijfster en journaliste Martha Gellhorn, als “echt de gelukkigste maand in heel mijn leven”.
Want Hemingway vond de oorlog fun. Het is een vreselijke zonde om daar zo over te denken, schreef hij Lilian Ross, “maar wij begaan die zonde”. Het was de dubieuze combinatie van gruwel en heroïek die Hemingway in de oorlog interesseerde, de morele uitdagingen die hij mensen stelde en de actie op zichzelf, de betrokkenheid, het gevoel een rol te spelen in iets van belang en het daaruit te puren besef dat het bestaan dan toch een zin heeft.
EXCUUS OM TE GAAN DRINKEN
Eind vorige maand pakte het Duitse weekblad Der Spiegel uit met het bericht dat Hemingway het wel degelijk zeer ernstig meende toen hij tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn vaderland als spion ging dienen. Hij verbleef toen op Cuba, waar hij een riant landgoed bezat, de Finca Vigia, in San Francisco de Paula, even buiten de hoofdstad Havana. Cuba, toen een vazalstaatje van de Verenigde Staten, werd in die tijd bestuurd door de ex-militair Fulgencio Batista, die achteraf opnieuw president zou worden en op oudejaar 1958 met de revolutie van FidelCastro zijn biezen moest pakken. Hemingway bouwde vanaf 1942 een inlichtingennetwerk uit waarmee hij spionnen van de asmogendheden in Cuba in de gaten wou houden. Vervolgens organiseerde hij patrouilles met zijn privé-motorboot Pilar in de kustwateren van het eiland om Duitse onderzeeërs op te sporen.
Groot nieuws brengt Der Spiegel met het verhaal over Hemingways sérieux niet. Maar inderdaad, velen twijfelden daaraan omdat zij meenden dat achter dat spionagegedoe vooral stoerdoenerij en een excuus voor drank en uitstapjes te zoeken viel. En dat de zeepatrouilles alleen dienden om uit vissen te kunnen varen, omdat hij zonder dat voorwendsel amper aan benzine voor zijn boot kwam – Hemingway kreeg van de Amerikaanse zeemacht een rantsoen van bijna duizend liter brandstof per maand.
Natuurlijk hoeft het ene het andere niet uit te sluiten. Maar Hemingways biografen Jeffrey Meyers (1985) en Michael Reynolds (1999) delen die twijfel aan zijn ernst niet. Ook uit de zeldzame keren dat Hemingway het daarover had in zijn (in 1981 door Carlos Baker gepubliceerde) correspondentie, blijkt dat de schrijver zijn spionagewerk bijzonder serieus opnam. In 1948 omschreef hij dat aan zijn advocaat als “het moeilijkste soort opdrachten dat je kon worden toegewezen”. Hij wou er vooral niet over opscheppen, stelde het in een brief aan zijn zoon Patrick voor als “wetenschappelijk” werk en trachtte ook na de oorlog nog te beletten dat er wat over bekend raakte.
Der Spiegel specificeert helaas niet de bron noch de aard van zijn informatie, behalve dat ze uit een Amerikaans archief komt. Mogelijks gaat het om het archief van Spruille Braden, de toenmalige Amerikaanse ambassadeur in Cuba en een bewonderaar van Hemingway. Hoewel het blad laat uitschijnen dat het inzage heeft gehad in Hemingways rapporten (het beweert onder meer dat die “met evenveel vuur” zijn geschreven als zijn romans), citeert het daar niet uit en brengt het zelfs geen enkel detail aan het licht dat nog niet eerder bekend was.
Dat dit eventuele Bradenarchief inderdaad deze rapporten of kopieën daarvan zou bevatten is niet onlogisch, want Braden was Hemingways mentor in de spionage. Dan gaat het om unieke documenten, aangezien, zo kreeg Jeffrey Meyers te horen, de originelen in 1960 bij de Amerikaanse aftocht uit Havana zijn vernietigd.
Er duiken wel vaker dubieuze primeurs op rond Hemingways kennelijk sensationeel bevonden oorlogsactiviteiten. Begin dit jaar verspreidde het Spaanse persbureau Efe de “onthulling” dat Hemingway tijdens de oorlog een “FBI-informant” was. De krant De Morgen nam dit bericht over, daarbij meldend dat deze informatie afkomstig was van “een groep” die het Internet wil gebruiken om “informatie die geheim wordt gehouden” te verspreiden. Het heeft de VS inderdaad nooit ontbroken aan believers die liever in een complot geloven dan dat ze hun huiswerk maken.
TEGEN DE ABWEHR-PLANNEN
Veel geheim is er immers niet meer aan, aan die FBI-connectie. Hemingways biografen schreven er uitgebreid over, Meyers aan de hand van informatie die hem was verstrekt door Robert Joyce, tijdens de oorlog tweede secretaris op de Amerikaanse ambassade in Havana, verantwoordelijk voor de informatievergaring, en een vriend van Hemingway. Het FBI-dossier van Hemingway (waarin uitvoerig sprake is van diens inlichtingenwerk) is al uitvoerig beschreven door Meyers zelf (in The New York Review of Books, 1983), door Herbert Mitgang (in Dangerous dossiers, 1988) en door Natalie Robins (in Alien ink, 1992).
Waarom Hemingway precies op nazi-spionnen en Duitse U-boten ging jagen, hebben hij of anderen nooit verklaard. Maar er konden wel goede redenen voor bestaan, zoals bleek uit een reeks reportages begin 1987 in het Cubaanse dagblad Juventud Rebelde. In de jaren dertig toonde de Abwehr, de Duitse militaire inlichtingendienst, zich namelijk zeer actief in de Cariben. Toen rekruteerde Abwehragent Josef F. Degan – die opereerde als Rudolf Delgenberg, kapitein van het Duitse koopvaardijschip Argos – inderdaad informanten bij potentiële ideologische medestanders op Cuba, bij de circa vierduizend Duitsers, de Italiaanse “Zwarthemden” en de 300.000 Spanjaarden, waarvan tot één tiende werd beschouwd als aanhangers van de extreem-rechtse Falange, die met Franco in Spanje aan de macht was gekomen.
Degan had nog een tweede taak: vanaf de Cubaanse kust de ravitaillering organiseren voor passerende U-boten. De Kriegsmarine stuurde tijdens de oorlogsjaren, zo onderstreept Michael Reynolds, inderdaad heel wat duikboten uit naar de Caribische Zee. Blijkbaar was Degan niet in zijn tweede opdracht geslaagd, want het gebeurde geregeld dat Duitse onderzeeboten, zodra de oorlog was uitgebroken, Cubaanse vissersboten praaiden om hen van water, voedsel en brandstof te beroven.
Toen Hemingway zich voornam om rond Cuba te gaan patrouilleren, was het net zijn bedoeling dat de bemanning van Duitse onderzeeboten de Pilar voor een vissersschip zouden houden. Eens zo’n U-boot opdook om het te enteren, zouden Hemingway en zijn maats het vuur openen. Met de Pilar voer ook een beoefenaar van jai alaï (een soort pelotte) mee, de Bask Paxtchi Ibarlucia. Zijn taak zou het dan zijn om een handgranaat in de commandotoren van de onderzeeër te mikken en zo de vijandelijke boot te immobiliseren. Op de Amerikaanse basis Guantanamo op Cuba hield de Amerikaanse kustwacht een schip klaar om in dat geval de stuurloze onderzeeër op sleeptouw te komen nemen.
Het is niet bekend of Hemingway weet had van het werk van Josef Degan, maar wat hij zich voornam te doen, vormt een perfect spiegelbeeld van de intenties van de Abwehr. Degan werd wel al eind 1938, samen met zijn medewerker Eric Frangel door de Britten op Trinidad gearresteerd, maar zijn agenten op Cuba bleven nog lange tijd ongemoeid. Net als hun meesters in Washington, waren de Cubanen pas vanaf eind 1941 officieel in oorlog met de asmogendheden. En tenslotte was het regime in Havana, aldus Juventud Rebelde, zo corrupt als de pest en konden de Duitse, Spaanse en Italiaanse spionnen hun vrijheid van handelen gemakkelijk bij de lokale overheid afkopen.
DE AMERIKAANSE GESTAPO
Hemingway begon, met de zegen van ambassadeur Braden, mogelijke spionnen te bespieden in augustus 1942, omdat het Cubaanse FBI-bureau daartoe over te weinig personeel beschikte. Hemingway bouwde een netwerk van 26 agenten uit, van wie er zes voltijds werkten voor wat hij de Crook Factory noemde, de schurkenfabriek, met hoofdkwartier in de finca. Er waren kelners bij, natuurlijk, maar ook priesters, hoeren, pooiers en vissers. Hemingway rekruteerde vooral in de Spaanse migrantenkolonie, bij loyalisten die hij in Spanje tijdens de burgeroorlog daar had leren kennen en die hun land na Franco’s overwinning waren ontvlucht.
De Crook Factory bleef actief tot april 1943, toen de FBI letterlijk mans genoeg was om de zaak over te nemen. Braden spaarde zijn lof niet voor Hemingways werk, maar de FBI was er allerminst mee opgezet. De juridische attaché bij de ambassade, Raymond Leddy, eigenlijk de lokale FBI-man, vond Hemingways rapporten waardeloos want al te fantasierijk. De aversie was wederzijds. Hemingway vond de FBI slechts een stelletje onbekwame knoeiers, dan nog vooral Ierse katholieken die volgens hem al te veel sympathie koesterden voor Franco en voor het Spaanse katholicisme, dat tijdens de Spaanse burgeroorlog de zijde van de rechtse rebellen tegen het democratische bewind in Madrid had gekozen.
Hemingway wantrouwde ook de machtsambities van de FBI. Tijdens een gezamenlijk bezoek aan een sportwedstrijd stelde Hemingway Leddy aan een vriend voor als “de vertegenwoordiger van de Amerikaanse Gestapo“, waarmee hij dus de FBI bedoelde. Daar kon Leddy niet mee lachen. Hij kreeg in Washington alle steun van de roemruchte FBI-baas J. Edgar Hoover. Samen stelden ze alles in het werk om Hemingway te discrediteren als een dronkaard met een al te rijke verbeelding. Hoover lustte de schrijver niet, ook al omdat die zich al meer dan eens spottend over de FBI had uitgelaten. Maar Hoover vreesde ook dat hij geen greep kon krijgen op de Crook Factory en dat die zijn eigen dienst zou beconcurreren.
Leddy en Hoover konden het al evenmin hebben dat Hemingway, daartoe aangemoedigd door Braden, zich begon te interesseren voor de wijdverspreide corruptie op Cuba. Dat stoorde hen des te meer toen Leddy’s kompaan generaal Manuel Benítez daarbij in een kwaad daglicht kwam te staan. Benítez, die ooit nog in Hollywood de blits had gemaakt met rollen als Latin lover in B-films, had het op Cuba tot politiechef geschopt en was volgens Hemingway een compulsieve intrigant die een staatsgreep tegen Batista wou plegen.
Maar tegen Hemingway kon Hoover niet veel ondernemen. De schrijver beschikte over hooggeplaatste vrienden; zijn toenmalige vrouw Martha Gellhorn was bevriend met Eleanor Roosevelt, de vrouw van president Franklin Delano Roosevelt. Bovendien was hij nu eenmaal een beroemd, gerespecteerd en populair schrijver, vooral sinds zijn in de Spaanse burgeroorlog gesitueerde roman “For whom the bell tolls” (1940), waarin Hemingway zijn sympathie voor de republikeinen niet had verborgen.
D’ANNUNZIO ACHTERNA
Ook dat laatste stemde Hoover wantrouwig. In diens primitieve politieke wereldbeeld stond antifascisme immers gelijk met communisme. Hemingways FBI-dossier bulkt dan ook, eerst op aangeven van Leddy, van de suggesties over Hemingways mogelijke extreem-linkse sympathieën. Hoover en de FBI pookten dat vuurtje nog wat op toen senator Joseph McCarthy in de vroege jaren vijftig een anticommunistische hysterie over de Verenigde Staten liet waaien. Hemingway kon nooit wat “on-Amerikaans” ten laste worden gelegd. “Met senator McCarthy”, aldus de schrijver in het maandblad Look in 1954, “is niets mis wat niet met een stevige .577 kan worden verholpen.”
Minder goed verging het een van zijn agenten in de Crook Factory, de tot Amerikaan genaturaliseerde Spanjaard Gustavo Durán. Deze verfijnde, altijd piekfijn verzorgde en artistiek bevlogen intellectueel – die wat smalend een señorito werd genoemd – was in Spanje bevriend geweest met de schrijvers Federico García Lorca, Rafael Alberti en André Malraux, de musicus Manuel de Falla, de schilder Salvador Dalí en de cineast Luis Buñuel en had muziekles gegeven aan de kinderen van de violist Yehudi Menuhin. Een mens kon slechtere vrienden hebben.
Uit verontwaardiging over de nationalistische rebellie had Durán zich bij het regeringsleger gemeld, maar diende na de burgeroorlog naar het buitenland te vluchten. Hij belandde in Cuba en trad via Hemingway en Braden toe tot de Amerikaanse diplomatie. Tot hij vanaf eind 1953 onder vuur van de anticommunistische heksenjagers kwam. Vervolgens bouwde hij een briljante carrière op bij de Verenigde Naties, onder meer als hoogste politieke verantwoordelijke bij de VN-interventie van de vroege jaren ’60 in het pas onafhankelijk geworden ex-Belgische Congo.
De Crook Factory was nog aan de slag toen Hemingway in oktober 1942 van ambassadeur Braden de zegen kreeg voor zijn patrouilles met de Pilar. Onder meer de huzarenstukjes van de Italiaanse dichter-politicus Gabriele d’Annunzio in 1918 zouden Hemingway daartoe hebben geïnspireerd. Via zijn vrouw Martha kreeg hij voor mekaar dat president Roosevelt hem de nodige wapens, munitie en uitrusting liet bezorgen. Een beslissende invloed op het verloop van de oorlog hadden die tochtjes op zee niet. Slechts een paar keer konden Hemingway en zijn bemanning de doortocht van een vijandelijk schip signaleren, maar Ibarlucia diende zijn jai alaï-kunstjes nooit boven te halen.
Naarmate de Amerikaanse zeemacht de Cariben verder zuiverde van elke Duitse dreiging, verloor de missie van de Pilar haar goede zin. Ze eindigde definitief toen Hemingway in het voorjaar van 1944 naar Europa vertrok. Hij maakte de geallieerde landing in Normandië en de opmars naar Parijs mee. Officieel deed hij dat als verslaggever voor het blad Collier’s maar eigenlijk – in strijd met de Conventie van Genève – moeide hij zich intensief met de operaties zelf: informatie vergaren, granaten gooien, Duitsers doodmaken, dat soort dingen.
EEN EXTRAATJE VOOR DE VRIENDEN
Het was sterker dan hemzelf. Maar hij deed het allemaal met dezelfde ernst, al konden zijn soms onbezonnen bravoure en zijn daarop gesteunde imago wel eens twijfel doen rijzen. Zodra de VS bij de oorlog waren betrokken, haastte Hemingway zich om zijn literaire werk en financiële beslommeringen aan de kant te krijgen, “zodat ik naar de oorlog kan trekken”. Want deze oorlog kon vijf of tien jaar of nog langer duren, zo vreesde hij, en hij voelde het als een plicht om daar zijn bijdrage toe te leveren, om zijn land en zijn regering bij te staan.
Hemingway trok op reportage naar China waar hij al voor de Amerikaanse inlichtingendiensten zou hebben gewerkt en terug op Cuba begon hij op spionnen en duikboten te jagen. Hoewel hij best geld kon gebruiken, werd hij daar persoonlijk niet beter van; met zijn maandelijkse duizend dollar kostenvergoeding hielp hij vooral zijn Spaanse vrienden aan een extraatje.
Spectaculair werd het daar nooit, op Cuba, en veel zichtbaar resultaat viel er niet te noteren. Zijn biografen behelpen zich meestal met de gedachte dat, als het niet veel goeds opleverde, het dan toch zeker ook geen kwaad kon. Hemingway zag dat wel breder, wat opnieuw de ernst van zijn intenties illustreert. Dat Gustavo Durán, in Spanje nog commandant van een leger van ruim 50.000 soldaten, geen al te hoge pet op had van het handvol pittoreske amateurs die het personeel van de Crook Factory vormden, volstond voor Hemingway om met hem gebrouilleerd te raken.
Maar dat alles stond ondertussen wel de literatuur in de weg. Zo rees in Hemingway de gedachte om beide te combineren: schrijven in dienst van het vaderland, niet voor de propaganda, maar, naar hij hoopte, als “geaccrediteerd correspondent” van de Library of Congress, de nationale bibliotheek. Hem stond het voorbeeld van de Britten voor de geest, die officiële schrijvers en schilders naar het front stuurden en nu nog altijd een hofdichter (poet laureate) aanstellen. Desnoods wou hij zelfs in Londen gaan solliciteren.
Dat Hemingway het patriottisme vooral gebruikte als een kanaal voor zijn dadendrang, doet niets af aan de oprechtheid daarvan. Een man moet doen wat een man moet doen, een loyaal Amerikaans staatsburger dus ook. Dat bleek ook in 1948, toen de nog altijd in geldnood verkerende Hemingway problemen kreeg met de belastingen. Hij gaf zijn advocaat toen de opdracht om correct te blijven, want hij was er trots op dat hij zijn regering ook als belastingbetaler kon helpen. Hij had dringend geld nodig maar toch niet zo dringend dat hij het op een oneerbare manier wou krijgen, lees: door belastingen te ontduiken of te ontwijken. Voor hem telde niet alleen de wet om uit te maken wat in deze oirbaar was, maar ook “mijn eigen persoonlijke normen”.
DE MOOIE REVOLUTIE
Bezorgd vernam Hemingway tijdens de oorlog dan ook wat de dichter Ezra Pound aan het uitspoken was: meewerken aan de radiopropaganda van fascistisch Italië. Hemingway had Pound goed gekend in de Parijse bohème van de jaren twintig en dertig en schatte hem als mens en als dichter hoog in. Maar dat hij “een regering steunt omdat hij onder deze regering ernstig werd genomen”, volstond om Pound als een man “met zeer weinig waardigheid” te beschouwen: “Wat hij verdient, is straf en oneer en vooral belachelijkheid.” Maar Hemingway wist goed genoeg dat Pound krankzinnig was. Hij vond dat wie dat wist daarover na de oorlog diende te getuigen, hoe weinig populair dat ook zou zijn. Een verrader, ja, ophangen, nee.
Cuba, waar Hemingway in 1946 terug kwam wonen, daagde hem nog eens uit tot een test van zijn patriottisme: toen Fidel Castro – die beweerde de guerrillatechniek uit “For whom the bell tolls” te hebben geleerd – een eind maakte aan het repressieve en corrupte bewind van Washingtons zetbaas Batista. Voor Hemingway school in de Cubaanse revolutie een intrinsieke rechtvaardigheid en zelfs een historische noodzaak, hoe slecht ze de VS ook uitkwam. Het nieuwe bewind in Havana, dat hem deed denken aan de Spaanse republiek, kreeg al zijn sympathie, maar de snel toenemende Cubaans-Amerikaanse spanningen maakten het hem lastig.
Hoe sympathiek de Castristen hem ook bejegenden – tot op de dag van vandaag – hij wou zich geen strijdige loyaliteiten laten opdringen. “Ik ben een goede Amerikaan”, besloot hij. Hij verliet Cuba voorgoed in juli 1960. Hij werd toen 61, een afgeleefde, depressieve, ontgoochelde man, lijdend aan allerlei kwalen. Nog vóór zijn 62ste verjaardag maakte hij er met een tweeloopsgeweer definitief een eind aan.
Marc Reynebeau