Say cheese, sire
Noem Raymond Van der Plassche geen hoflakei. ‘Privéfotograaf van Boudewijn, dat was ik.’ Jarenlang maakte hij de postzegelfoto’s en de staatsieportretten van de koning. Zondag is hij te zien op Canvas, in de documentairereeks België scherpgesteld. ‘Ik verlies nooit mijn koelbloedigheid. Dat beviel Boudewijn.’
Met de wijsvinger van zijn rechterhand streelt hij de foto. Hij heeft het zopas een van zijn lievelingsbeelden genoemd.’Iedereen staat erop’, zegt hij. ‘Albert. Paola. Laurent. Astrid. Filip. Fabiola. Boudewijn. En in het midden zie je de grootste vedette. Moi.’ Zijn glimlach is die van een kwajongen, ook al is hij 87.
De foto toont de koninklijke familie, begin jaren zeventig. De vrouwen links, de mannen rechts. Ze stappen over de landingsbaan van Melsbroek.Schuin achter de jonge Filip, in korte broek en lange kousen, staat een man met een lange jas. Het haar netjes opzij gekamd, Leica in de hand.
Het is Raymond Van der Plassche.
Vijftig jaar na het tableau van Melsbroek is de keukentafel van de fotograaf met herinneringen bedekt.
‘U lijkt op Toots Thielemans’, zeg ik.
‘Miljaar’, antwoordt Van der Plassche. ‘Je bent de tweede die me dat zegt. Ik heb Toots nog gekend. Hij had charisma voor twee. De dag voor zijn eerste tournee door de States heb ik hem gefotografeerd. Het klikte meteen. De foto’s waren geen probleem, het moeilijkste kwam erna. Ik moest per se nog een whiskey drinken. En nog een. En nog een. De ontwikkeling van mijn foto’s ging zelden zo traag.’
Van der Plassche is zondagavond te zien in de eerste aflevering van België scherpgesteld, een nieuwe reeks over de geschiedenis van de fotografie in België, vijf weken lang op Canvas. Samen met veel bekendere collega’s als Filip Claus en Stephan Vanfleteren blikt Van der Plassche terug op de evolutie van de persfotografie, van de Tweede Wereldoorlog tot vandaag.
Ik bezoek hem op een grijze zondagmiddag. We bladeren door zijn leven en zijn fotoalbums, bijna drie uur lang. Het voelt als bladeren door de geschiedenis van naoorlogs België. Jacky Ickx, Maurice Béjart, Toots Thielemans, Leopold III, Boudewijn: Van der Plassche heeft ze allemaal gekend.
‘Maar ik loop daar niet mee te koop’, zegt hij. ‘Ik ben fotograaf, geen ster. Ik sta niet graag in de belangstelling.’
Van der Plassche woont in Lessen, een stadje in het noorden van Henegouwen, daar waar de Dender kronkelend de taalgrens oversteekt. Het geboortehuis van René Magritte ligt om de hoek.
‘Tegenwoordig is hij een van onze beroemdste schilders’, zegt Van der Plassche. ‘Maar tijdens zijn leven kende bijna niemand hem.’
‘Het kan u ook overkomen’, zeg ik.
‘Hoeft niet, dank je. Ik hou van succes, maar alleen voor mezelf. Niet voor de buitenwereld.’
Het leven van Raymond Van der Plassche is een jongensboek. Het is het verhaal van een oorlogskind dat twee koningen leert kennen, van bommen in Schaarbeek en flitslichten in Laken.
Raymond Van der Plassche werd geboren op 25 december 1929 in Wilrijk. Een kerstekind, de oudste van vier.
‘Maar mijn eigenlijke leven is begonnen op 10 mei 1940’, zegt hij. ‘De invasie van België. Mijn vader besliste om te vluchten, maar we zijn niet ver geraakt. Tot bij Calais. Daar ben ik voor het eerst aan de dood ontsnapt. We zagen Stuka’s de stad bombarderen. Aan de kant van de weg lagen lijken van paarden en mensen. Vanuit de lucht werden we gemitrailleerd. Ik weet nog altijd niet hoe mijn moeder erin is geslaagd, maar uiteindelijk werden we door Duitse soldaten terug naar Antwerpen gebracht. In een vrachtwagen van de Wehrmacht. Ik herinner me nog goed het stukje chocolade dat ik van een van die gasten kreeg.’
Het gezin verhuisde naar Brussel. Ze vonden een onderkomen in Schaarbeek, in de buurt van het station, een militair doel, en ontsnapten er een tweede keer aan de dood. Vliegtuigbommenverwoestten herenhuizen aan weerszijden van de straat, als bij wonder bleven hun muren overeind.
‘De gruwel die ik toen heb gezien,’ zegt Van der Plassche, ‘vergeet ik nooit. De dode buren, de ingestorte huizen, ik zie het nog zo voor mij.’
Na de oorlog hernam zijn vader zijn job als ingenieur in een telefooncentrale. Hij reisde geregeld naar Parijs, maakte er souvenirfoto’s en kocht er camera’s. Een Voigtlander onder meer, een vouwcamera met een langgerekte balg. Het zette de verbeelding van de kleine Raymond in vuur en vlam.
‘Ik mocht samen met mijn vader filmrolletjes ontwikkelen. Met de hand, in de kelder die hij tot donkere kamer had omgebouwd. Ik vond het fantastisch. Boem! Met de klap stond er een beeld op het lege vel. Un grand déclic. Het heeft mijn leven voorgoed veranderd.’
Van Schaarbeek ging het naar de Wetstraat, naar een flat op de hoogste verdieping. Beneden ontdekte Van der Plassche een schat. ‘De kelder was een opslagplaats van Duitse films. Propagandafilms op 35 millimeter, achtergelaten na de oorlog. Er was amper controle. Ik kon zomaar binnenstappen, de metalen dozen openen en de banden ontrollen. Uren heb ik in die kelder naar films zitten kijken. Pure magie.’
Van zijn vader kreeg Van der Plassche een camera cadeau. Hij trok er de stad mee in. De Wetstraat, het Jubelpark, het oude centrum. Op zijn zeventiende las hij in de krant een zoekertje. ‘Demande: apprenti photographe, Photodiffusion, Rue de Sable.’ ‘Photodiffusion was een huis van industriële fotografie. Ik werd aangenomen, kon in hun laboratorium aan de slag. Ik leerde er om precies te zijn, om hard te werken en om zwart-witfoto’s te vergroten.’
Zijn baas stuurde hem naar de Antwerpse haven, waar Amerikaanse oorlogsschepen aangemeerd lagen. Hij mikte met zijn camera op de matrozen, zoals de Duitse jachtpiloten op hem hadden gemikt. ‘Boem! Boem! Boem! Ik had een magazijn van tien glazen platen. Meer niet. Het kwam erop aan om goed te kijken en op het juiste moment af te drukken.’
De reportage opende deuren. Van der Plassche kreeg een kans bij Het Laatste Nieuws. ‘Mijn haren kwamen recht toen ik hun fotodienst zag. Ze werkten er nog zoals in de tijd van Lumière. Op het gebied van reportage gebeurde er niets, hun materiaal was verouderd, niemand sprak een woord Engels. Ik kwam uit een modern huis, Photodiffusion, en ik las Amerikaanse tijdschriften over fotografie. Ik heb er alles gerevolutioneerd. Variabel contrastpapier met filters, kleinbeeldcamera’s van Leica: ik was de eerste in België die ermee begon. Dat zit in mijn karakter. Ik wil dingen uittesten, dat heb ik mijn hele leven al.’
Op zijn negentiende, als jongste Belgische persfotograaf ooit, kreeg hij een perskaart. Hij kocht een auto – een kleine Morris, later een witte Imperia – en reed naar een plekje op de voorpagina van de krant. Een treinongeluk in het midden van de nacht, voetbalwedstrijden, de opnames van de Van Gogh-film Lust for Life met Kirk Douglas, de Ronde van Frankrijk: telkens was Van der Plassche erbij. ‘Ik aarzelde niet. Ik nam mijn camera, sprong in mijn auto en reed naar daar waar het nieuws te rapen viel.’
In de zomer van 1950 raakte het leven van Van der Plassche in een nieuwe stroomversnelling. Tijdens een optocht naar aanleiding van de koningskwestie, hartje Brussel, werd hij door een onbekende man op de schouder getikt.
‘C’est vous, monsieur Van der Plassche?’ vroeg de onbekende man.
‘Oui’, antwoordde Van der Plassche.
‘Ça vous intéresse de faire quelques photos pour nous?’
‘Euh, oui. Pourquoi pas.’
De onbekende man bleek een reporter van Paris Match, een van de grootste tijdschriften van Europa. Van der Plassche werd hun vaste correspondent in België. Hij, de jongen uit Wilrijk, pendelde jarenlang tussen Brussel en Parijs. In een dure Sabra Sports, ontworpen in Israël en gemonteerd in Engeland. Voor sportauto’s had hij een zwak.
‘Waar ik werkelijk naam mee heb gemaakt, sensatie zelfs, was met de crash van de Sabena-Boeing in Steenokkerzeel. 15 februari 1961. Aan boord zaten 11 bemanningsleden en 61 passagiers, waaronder een groep kunstschaatsers op weg naar de wereldkampioenschappen in Praag. Ik zat op de fotodienst van Het Laatste Nieuws toen een lezer belde. “Je moet direct komen”, zei hij. “Er is een vliegtuig neergestort.” Ik ben onmiddellijk achter het stuur gekropen. Ik kwam er als allereerste aan, nog voor de gendarmen en de brandweer. Het was verschrikkelijk. Overal brokstukken, overal lijken. Ik zag een berg van as, met op de top een passagiersstoel en een mens erin. Volledig verbrand. Mijn instinct nam het van me over. Ik schoot een foto van onderuit. In Parijs werden ze gek. Ze gaven het op een dubbele pagina, nooit gezien voor een buitenlandse fotograaf.’
‘Ik had me al van jongs af aan ingeprent dat ik op mijn dertigste top moest zijn. Het was zover. Mijn glorietijd was aangebroken.’
Hij glimlacht. ‘Spijtig genoeg kan ik je de foto van de Boeing niet tonen. Ik ben in mijn leven dikwijls verhuisd, van Brussel naar Twee-Akren en van Twee-Akren naar Lessen. Onderweg ben ik veel kwijtgespeeld.’
Twee keer haalde Van der Plassche de cover van Paris Match. Twee keer met een koninklijk huwelijk. Dat van prins Albert met Paola in 1959, en dat van koning Boudewijn met Fabiola een jaar later.
‘De belichting in de kerk was pover’, zegt hij. ‘Maar we mochten niet met een flitswerken. Ik besliste, zoals ik soms kan zijn, om niet in kleinbeeld maar in middenformaat te fotograferen. Dat geeft fijnere details en levendigere afdrukken, maar je moet het wel groter publiceren. “Geen probleem”, zeiden ze in Parijs. “We doen dat.” Boem! Ik had als enige de detailfoto van Boudewijn die de ring over de vinger van Fabiola schoof. ’s Avonds belde Paris Match. Het werd hun coverbeeld.’
Onbedoeld was het de voorafspiegeling van een gouden tijd. In 1973, ruim tien jaar na de foto van de ring, werd Van der Plassche door Inbel opgebeld, het Belgische informatiebureau. Of hij eens naar hun kantoren wilde komen. ‘We hebben een voorstel voor u, maar over de telefoon mogen we er niet over praten. Wees gerust. Het zal u interesseren.’
Van der Plassche scheurde ernaartoe. Hij wist niet wat hij hoorde. ‘Ze wilden foto’s van Boudewijn en Fabiola in de privésfeer, om naar de ambassades in alle hoeken van de wereld te sturen, en daarvoor dachten ze aan mij. Tot dan had Boudewijn het geweigerd, maar met mij zag hij het zitten. Hij was een groot fotografieliefhebber. Hij had mij al een paar keer opgemerkt, zeiden ze. Omdat ik zo discreet was. De meeste persfotografen verkochten show. In de nabijheid van de koning zwaaiden ze voortdurend met hun armen en hun camera’s. Ik niet. Ik was rustig en afwachtend. En toch had ik telkens mijn foto’s. Zodra ik bezig ben, verlies ik nooit mijn koelbloedigheid. Dat beviel Boudewijn.’
Van der Plassche stemde toe. Uiteraard stemde hij toe. Enkele dagen na het mysterieuze telefoontje had hij een eerste rendez-vous met de koning. Een receptie met buitenlandse gasten, gevolgd door een familiediner in Laken.
‘Pas toen ik in het paleis aankwam, zei de hofmaarschalk dat ik ook officiële foto’s moest maken. Dat wist ik niet. Ik panikeerde, maar Boudewijn stelde me gerust. Hij was vriendelijk en wist hoe een fotograaf werkt. Ik moest hem fotograferen terwijl hij met Fabiola aan het eten was, maar zij had haar handtas op tafel gezet.Zeer vervelend voor de foto. Boudewijn had het direct in de gaten en zette ze op de grond. Na het eten heb ik hen buiten gefotografeerd, samen en apart. Een close-up moest als officieel staatsieportret dienen. Ik besliste om hen in profiel te plaatsen, met een serieuze blik en de kin een beetje omhoog.’
Van der Plassche ontwikkelde zijn unieke foto’s in het laboratorium van Het Laatste Nieuws. ’s Avonds, zonder collega’s in de buurt. Boudewijn gaf zijn zegen, blindelings haast. De foto’s werden naar alle scholen, ministeries, zieken- en gemeentehuizen opgestuurd, met in de linkerbenedenhoek de signatuur ‘R. Van der Plassche’. Bijna twintig jaar zouden ze aan de muren blijven hangen.
‘Vanaf dat moment werd ik voor van alles en nog wat gevraagd. Portretten voor de postzegels, portretten om als basis voor een schilderij te dienen, portretten voor het familiealbum: iedere keer wilde Boudewijn mij hebben. Hij poseerde niet graag. Het mocht niet te lang duren en hij wist dat ik snel werkte.’
Tot diep in de jaren tachtig bleef Van der Plassche de vaste fotograaf van het hof.Hij reisde met Boudewijn en Fabiola naar Spanje, portretteerde hen in nooit vertoonde, huiselijke poses. Aan de werktafel, in de zetel met de hond, dansend in de koninklijke serres. Zowel in zwart-wit als in kleur. ‘Nooit is er in België een fotograaf dichter bij een koning gekomen’, zegt hij.
‘Ik zal je een voorbeeld geven. Hofmaarschalk Herman Liebaers vroeg me om een paar nieuwe foto’s van de koning te maken. Hij was pas terug uit Spanje en had een mooie, bruine tint. Ik had net een Japanse Mamiya in bruikleen en wilde die gebruiken. Voor mijn vertrek controleerde ik het toestel tot in de puntjes. Alles werkte. Maar toen de koning in het paleis voor mijn witte achtergrond ging staan, blokkeerde na twee opnames mijn sluiter. Paniek. We deden het toestel samen open. Boudewijn prutste er wat aan, maar het hielp niet. “Wacht”, zei hij. “Ik haal mijn Hasselblad.” Hij verdween, kwam terug met zijn 150 mm-toestel, legde er een film in en gaf het aan mij. Ik regelde mijn beelduitsnit, wilde afdrukken en wat denk je: het werkte weer niet. Lachen dat Boudewijn deed. Ik was rood van schaamte. “Sire”, zei ik. “Deze keer is het toch mijn fout niet?” Achteraf bekeken was dat mijn mooiste moment met Boudewijn.’
Nederlands was de gesprekstaal. ‘Sire’ en ‘mijnheer Van der Plassche’ waren de aanspreektitels. ‘We konden het goed met elkaar vinden, maar familiair werd het nooit. Ik was zijn werknemer, niet zijn kameraad. De titel van “hoffotograaf” heb ik trouwens nooit gehad. Die bestond niet, heeft nooit bestaan. Privéfotograaf van de koning, dat was ik.’
En klankbord van een vorst op rust, dat werd hij ook. Op een van zijn tentoonstellingen, in een galerie aan het Brusselse Rogierplein, ontmoette Van der Plassche Leopold III, de afgetreden vader van Boudewijn. ‘Net als zijn zoon was hij een groot fotografieliefhebber. Hij was net terug uit het Amazonewoud en zijn foto’s werden in een galerie naast die van mij geëxposeerd. Op een middag kwam hij kijken. We raakten aan de praat, het was een aangenaam gesprek. Een week later kreeg ik telefoon: “Hebt u zin om Leopold in het kasteel van Argenteuil te bezoeken?”‘
Ze zagen elkaar meer dan eens. De mannen hadden het niet over capitulatie of bommen op Calais, laat staan over buitenechtelijke dochters of catastrofes in Küssnacht. Fotografie was wat hen bond.
‘Uren heb ik naar zijn dia’s zitten kijken. Stuk voor stuk in Kodachrome, met die typische warme kleuren. Hij heeft zelfs nog een portret van mij gemaakt. We waren in de tuin van Argenteuil aan het wandelen en opeens vroeg hij om recht in zijn ogen te kijken. “Je vous ai”, zei hij, en hij drukte af.’
Een paar dagen later stak de foto bij Van der Plassche in de bus. In een envelop met op de postzegel een foto van Boudewijn, hem welbekend, en binnenin een briefje: ‘À monsieur Van der Plassche. Avec mon bon souvenir, Léopold.’
Voor in het jongensboek.
Leopold stierf. Boudewijn stierf. De fotografie evolueerde. Van der Plassche vertrok bij Het Laatste Nieuws en Paris Match. Hij gaf nog enkele jaren les, kleurenfotografie aan het IHECS in Bergen, en reisde naar China en Japan.
‘Ik heb me nooit tot persfotografie willen beperken’, zegt hij. ‘Daarvoor vond ik de stiel te rijk. Natuur, mode, industrie, reizen: ik vraag me af waar ik níét van heb geproefd. Ik heb ook altijd met camera’s en techniek geëxperimenteerd, met infrarood en zelfgebouwde lenzen. Dat is zo mooi aan fotografie, je kunt er alles mee doen.’
Hij draaide documentairefilms met Omer Grawet, Congo-specialist bij de openbare omroep, en de etnoloog Bernard Henry. Over tonijnvangst in Sardinië, houtvlotters in Finland, vissers in Portugal. Hij exposeerde in Brussel, Antwerpen en Tokio.
Hij zegt dat fotografie zijn leven heeft bepaald, ook op persoonlijk vlak.
‘Bent u ooit getrouwd?’ vraag ik.
‘Ik ben homo’, zegt Van der Plassche. ‘Een publiek geheim. In het begin bezorgde het me moeilijkheden. Ik wist het al vroeg, maar in die tijd was het nog niet zo gemakkelijk om ermee naar buiten te komen. Mensen lachten je uit of bekeken je vreemd. Ik heb veel moeten liegen, ook al ligt dat niet in mijn aard. Ik heb een aantal relaties gehad, maar die duurden nooit lang.’
‘Alleen de liefde voor fotografie bleef?’
‘Ja, dat is voor het leven. Het heeft me jong gehouden. Ik kon reizen en kwam in verschillende milieus terecht. En ik heb vaak met mensen samengewerkt die jonger waren, dat hielp ook.’
Contact met het koningshuis heeft Van der Plassche niet meer. Een sportauto evenmin. Camera’s wel, vier zelfs. ‘Ik fotografeer nog elke dag’, zegt hij – en terwijl hij het zegt, lichten zijn ogen op.
De wandkast in zijn woonkamer is met fotoalbums gevuld. Ze zijn genummerd en thematisch gerangschikt. ‘Dieren’, lees ik op een etiket. ‘Brussel’. ‘Folklore’. ‘Gay Pride 2011’.
‘Ik zit aan zestien albums’, zegt hij. ‘Na de zeventiende is het gedaan. Je moet er een keer mee ophouden. Alhoewel, wat zou ik anders moeten doen? Fotografie is mijn hele leven geweest. Ik ben met een kodak geboren en ik zal er allicht mee sterven. Ze mogen er zelfs eentje op mijn doodskist zetten. Een automatisch toestel op een statief, met de flits op het volk gericht.’
Boem, nog een laatste keer.
België scherpgesteld, vanaf zondagavond 20 november vijf weken lang op Canvas, om 20.10 uur.
DOOR LANDER DEWEER, FOTO’S JELLE VERMEERSCH
‘Boudewijn en ik konden het goed met elkaar vinden. Maar ik was zijn werknemer, niet zijn kameraad.’
‘Ik ben homo. Een publiek geheim. In het begin bezorgde het me moeilijkheden. Ik heb veel moeten liegen.’
‘Ze mogen een kodak op mijn doodskist zetten. Met de flits op het volk gericht.’