De “mediterrane illuzie” bestaat uit gedachten aan zon, muziek, olijven, verschroeide aarde, krekels, cypressen, fonteinen en koele roséwijn. In Triëste ligt dat, door “een ingewikkelde zaak”, anders.
WANNEER de wind uit het westen blaast, en dat gebeurt in Triëste even vaak als bij ons, komt hij pal uit de zee en de haven de stad binnen. Daar kan hij zich ongestoord uitleven in de tweehonderd jaar geleden door (Oostenrijkse) urbanisten bedachte straten. Die zijn hoofdzakelijk kaarsrecht, breed en dus goed verlucht. Tot vandaag is dat nuttig, want nergens elders ter wereld stuiven zoveel walmende motorfietsen in het rond. De mytische en door de betrokken industrie herontdekte Vespa’s scheuren met hun jeugdig trommelvuur in dichte zwermen langs voetgangers en auto’s alsof ze een nooit nog te bedaren toernooi uitvechten.
Elke zondagavond om halfacht wordt op het grote havenplein, de Piazza dell’Unità, een militaire parade gehouden. Een bataljon van dertig man plus een tamboer-majoor bewijst dan eer aan de Italiaanse nationale vlag die eerbiedig wordt gestreken op het balkon van het Palazzo del Governo. Een groepje notabelen kijkt loom toe, er klinkt wat taptoemuziek en na vijf minuten laat de bevelvoerende kapitein zijn manschappen in een paradepas vol staccato afmarcheren. Met zijn hanig gedrag, borst vooruit en kin omhoog, lijkt hij op een amusante stripfiguur. Toch krijgt hij applaus van de weinig talrijke, in een zuiver vierkant opgestelde toeschouwers. Waarom leggen ze in Triëste zo vaak het verkeer stil voor een overdreven geakteerd vaderlands plechtigheidje ?
Ongetwijfeld doen ze het omdat oefening kunst baart, de kunst om deze eigenzinnige en daardoor wat onbetrouwbare stad als een volwaardig onderdeel van de Italiaanse staat in de etalage te leggen. Dat kost inderdaad enige moeite, want de nationale aangehorigheid van de grootste haven aan de Adriatica is sedert onheuglijke tijden een ingewikkelde zaak geweest. Na veel historisch gepieker bestempelen de meeste Triëstenaren er zijn er nu al een kwart miljoen zich vandaag het liefst als kosmopolieten.
PLURALISME.
Daarbij beroepen ze zich uiteraard graag op de Ierse broers James en Stanislaus Joyce die zich hier een eeuw geleden vestigden als taalleraar. Vooral Stanislaus, jonger en bescheidener dan James, aardde er goed en zou trouwens nooit meer weggaan. Net als James raakte hij bevriend met de uit een Zwabische familie stammende zakenman-schrijver Ettore Schmitz (in het dagelijks leven producent van antiroestverf voor schepen) die later bekend zou worden onder zijn auteursnaam Italo Svevo. En in het buurtstadje Duino zat ook de grote lyrische dichter Rainer-Maria Rilke, geboren in Praag, te werken aan zijn beroemde Elegieën.
Vandaag is het vooral de universiteit die voor een Europese ambiance zorgt. In het vlakbije Miramare, waar Maximiliaan van Habsburg en zijn “Belgische” vrouw Charlotte rond 1860 hun sneeuwwit kasteeltje bouwden het is nu een toeristische attraktie wordt het Centrum voor Teoretische Fysika geleid door Nobelprijswinnaar Abdus Salam. In het al genoemde Duino studeren tweehonderd academici uit tientallen landen aan het “United World College”. Die traditie van Middeneuropees pluralisme is dus niet verzonnen, alhoewel er af en toe nog wat etnisch koortszweet uit de poriën van de stad te voorschijn komt.
Aan dit stuk van de Adriatische kust zijn veel wegwijzers namelijk tweetalig. De Italiaanse strook gaat maar vier, vijf kilometer diep het land in. Daarachter ligt Slovenië. Duino heet er Dvino en Triëste luistert ook naar de Slavische naam Trst, uit te spreken zoals de laatste lettergreep van ons woordje “uiterst”. Omdat de stad pas in 1918 Italiaans werd, zoals vurig gewenst door de nationalistische beweging van de Irredentisten en nadat Habsburg de Eerste Wereldoorlog had verloren, is haar ziel nog lang zo Latijns niet als ze zelf zou willen. En het heeft na de bevrijdingsdagen van mei 1945 jarenlang onderhandelen gekost om maarschalk Tito ertoe te bewegen zijn Joegoslavische aanspraken op de door zijn troepen heroverde stad te doen opgeven. Eigenlijk duurde het touwtrekken tussen Belgrado, Rome en de westerse geallieerden tot 1975 : pas dan regelde het verdrag van Osimo definitief de naoorlogse staatsgrenzen.
“In het dagelijkse leven valt al dat multi-etnische verleden nog het best te merken aan onze keuken, ” vertelt me de grondig geschoolde schrijfster Flavia Constantinides. Ze is lid van de Italiaanse Akademie en trots op haar bijdrage aan het standaardwerk Mangiare Triesteno, propvol kultuurgeschiedenis en sociologie. Haar eigen stamboom toont een wirwar van Griekse, Turkse, Joodse, Venetiaanse en Istrische vertakkingen en dat vindt ze aangenaam. Al die bloedverwantschappen hebben niet alleen hun eigen wereldbeelden, temperamenten en talen meegebracht, maar ook hun godsdiensten met de daaraan verwante erediensten, plechtigheden en rituele feestmalen.
Het lokale gerecht rebechin, eigenlijk een snelle hap, is misschien het symbool van die veelzijdigheid. Hij bevat warm varkensvlees (“porzina”), Praagse ham, worstjes, “Kaiserfleisch”, gekookte ingewanden, paprika. Als dessert past daar een stuk gebak bij : “krapfen”, strudel, Hongaarse “rigojanci” of zelfs een spie Sachertorte.
De Habsburgse traditie voerde alover de Alpen Boheemse deegknoedels aan, die van hier tot Rome gnocchi gingen heten. Kristelijke kloosterzusters of monniken brouwden subtiele kruidenlikeuren, de Grieks-ortodokse klerus maakte graag eigen wijn, de joden brachten het begrip “kosjer” binnen, de Turken hun Anatolische en mohammedaanse kruiden op geroosterd schapevlees, de Kroatische Dalmatiërs vooral veel vis en schaaldieren. En iedereen maar nabootsen, invullen, elkaars manier om olijfolie te persen verbeteren, zonder veel grote woorden want gericht op konkreet en persoonlijk genoegen of behoefte. Waar dat laatste soms omsloeg in zondigheid, zoals mag blijken uit de marmeren wulpsheid van de vrouwenbeelden boven de ingang van Cinema Eden, had Triëste uiteraard veel vergiffenis schenkende gebedsplaatsen nodig. Een daarvan is de opvallende Servisch-ortodokse San Spiridione-basiliek met haar azuren koepels.
Er wordt hier natuurlijk ook uitgebreid pasta gegeten, en dan graag met zeevruchten, maar meer dan elders aan de bovenkant van de Laars is er ook de polenta blijven hangen, puree vanmaïsgries uit de Povlakte of het Friulische en Lombardische Noord-Italië. In menig restaurant staat hij op de spijskaart. Om mij niet geheel duidelijke redenen spreken verrassend veel mensen hier ook met een in de keel gevormde, zachte letter r. Joodse invloed ? In ieder geval : geen Eigen Volk Eerst. Of, in de diepten van het volksgemoed, toch zoiets ? Daarover straks.
DONAU.
Per telefoon vraag ik terstond belet bij professor Claudio Magris, postmodern meester van het multikulturele denken : in Triëste geboren Italiaan (1939), fysiek aantrekkelijke vijftiger, historicus, germanist, slavofiel, zachtmoedige kenner van Istrië (“het land van de rode aarde”), specialist in “de Habsburgse myte”, romanschrijver, onlangs verkozen parlementslid en boven alles de auteur van het overstelpende essay Danubio, het vijfhonderd pagina’s dikke levensverhaal van de Donau. Tijdens iets wat een sabbat-jaar geweest moet zijn, reisde hij met vrouw of vriendin omstreeks 1985 de stroom af, van haar moeilijk te bepalen en door de plaatselijke buurt zeer betwiste bron in het Zwarte Woud tot haar even onduidelijke monding in de Zwarte Zee tussen Roemenië en de voormalige Sovjetunie.
Niet zonder ironie en vooral met een weldadig anti-chauvinisme geeft hij, als ooggetuige ter plaatse, enige steun aan de ontluisterende stelling dat de machtige Donau “eigenlijk” ontspringt aan een lekkend waterkraantje nabij Furtwangen, een slecht gedichte buis in een achterkeuken die de ongeneeslijk doodnatte wei waaruit het prille watergeultje op weg gaat, onophoudelijk bevochtigt. Waarna het embryo van de Donau zijn drieduizend kilometer lange reis kan beginnen, dwarsdoor het ruggemerg van de Duitse en Middeneuropese kultuur, tot in het hete hart van de voor zijn politieke onredelijkheid vermaarde Balkan.
Ik vraag me af in welke taal ik Claudio Magris zal opbellen. Duits, Frans of Engels is geen probleem dat weet ik door de eruditie die uit zijn werken spreekt. Dankzij een opstoot van lang vergeten vlijt in mijn studentenjaren, ben ik echter ook in staat me behoorlijk in zijn Italiaanse moedertaal tot hem te richten. Maar zal hij dat wel waarderen vanwege een afgezant uit het gotische West-Europa dat hij zo goed kent en waar hij zijn eigen intellektuele wortels is gaan zoeken ? Zal hij het mij, de vreemdeling, niet gemakkelijk willen maken ? Moet ik hem de kans niet geven zijn hoffelijkheid te tonen ? Ook oprecht internationalisme stelt een mens voor problemen.
Ik draai het nummer, beslis voor Italiaans. Ik begin hem te vertellen dat hij mijn blad al kent, via Paul Goossens. In een rad ritme bevestigt hij met een verbazend jonge stem dat hij zich de man herinnert en dat ik welkom ben maar dan wel pas in de tweede helft van juli. Hij staat op het punt naar een kongres in Noorwegen te vertrekken, moet nadien naar de dokter, en beleeft naar eigen zeggen “een moeilijke tijd”. En : “Laten we uitsluitend praten over kultuur en geschiedenis, niet over politiek. ” Dat beloof ik, ook al komt dat toekomstige gesprek fataal te laat voor deze reportage.
AUTONOMIE.
Waar, in de tijd, moet de bezoeker beginnen om iets van Triëste te leren begrijpen ? Ik beklim de in het centrum gelegen San Giusto-heuvel, een citadel-achtig stuk reliëf, het historische beginpunt waarvan nog een Romeinse poort van vlak voor Kristus overblijft en sedert de jaren elfhonderd een stemmige Romaanse katedraal die vol aandoenlijke fresko’s en mozaïeken over de Adriatische Zee staat uit te kijken. Ernaast ligt een museumpje, di Storia e d’Arte, met in de grastuin een lapidarium, een verzameling brokstukken van Egyptische, Griekse en Romeinse zuilen, muren of grafstenen. Binnen is alles nog veel ouder. Er worden door menselijk leven nagelaten sporen van 450.000 jaar geleden getoond. In vitrines prijken aarden potten uit het nieuwe steentijdperk, Keltisch bronswerk, glas en een kollektie zogenaamde Gretta-beeldjes die de god Hercules in allerlei krijgshaftige houdingen voorstelt. Ze werden hier achter gelaten tijdens een doortocht van het Romeinse leger in de eerste eeuw vóór Kristus toen Triëste nog Tergeste heette, “terg” betekende markt, en spoedig door Rome zou worden ingelijfd.
Omdat ze net zoals Algiers in de vorm van een halve arena tegen het oplopende kartsgebergte ligt aangebouwd, heeft de stad vaak genoten van zijn strategische ligging, of eronder geleden toen indringers daar gebruik van wilden maken : Visigoten, Hunnen, Ostrogoten, in de jaren vijfhonderd Byzantium, later de Franken en Karel de Grote. Die maakte van het gebied de gouw Austriae Italiae, aan de rand van het Heilige Roomse Rijk. Van toen al begonnen de inwoners te onderhandelen en te marchanderen over lokale autonomie, de benoeming van hun bisschoppen en andere machthebbers, een eigen muntslag en statuten. In 1295 werd Triëste een onafhankelijke stadsstaat, zoals de republiek Venetië aan de overkant van de Golf. Van daar kwam trouwens felle weerstand tegen de opbloeiende havengemeenschap en haar merkantiele ambities, vooral in de zouthandel.
Om zich de Venetianen van het lijf te houden, wat beslist niet altijd lukte, hengelde de stad eeuwenlang naar steun en bescherming vanwege de Oostenrijkse Habsburgers. Die woonden immers achter de Alpen en hun bemoeienissen met de zee waren beperkt. Toen al, vijfhonderd jaar geleden of nog eerder, begon de toestand van politieke dubbelzinnigheid rond Triëste. Er bleef een pro-Venetiaanse partij aanwezig, voortdurend verwikkeld in bloedige ruzies en vergeldingen (veel openbare terechtstellingen) met de voorstanders van de “Oostenrijkse oplossing”. Die laatsten waren dan wel verplicht de militaire lotgevallen van het Habsburgse regime, de Spaanse tak inbegrepen, te delen en voor lief te nemen. Ook de pas in 1700 beslechte strijd tegen de Turken, bijvoorbeeld. Dat had zijn gevolgen : rond het begin van de achttiende eeuw, bleef van Triëste nog slechts een gekontrareformeerde, uitgebluste en vervallen uithoek over.
Wenen deed een geste : in 1719 kreeg de stad het statuut van vrijhaven en dus fiskaal paradijs. Uit alle delen van Europa kwamen investeerders en ondernemers af op de buitenkans. Rond de oude kern werden nieuwe woonwijken aangelegd, een architektuur waarin het neo-klassicisme triomfeert als de lievelingsstijl van de Tergestijnse rijke middenstand. Men sloot handelsakkoorden met Amerika en het Nabije Oosten. Het in 1801 voltooide en naar Giuseppe Verdi genoemde opera- en koncerthuis mocht niet onderdoen voor de Scala van Milaan of de Venetiaanse Fenice. Bij de scheepswerven en aanlegsteigers rezen flonkerende bankgebouwen of kantoorpaleizen van verzekeringsmaatschappijen de blauwe hemel in. Uit die liberale aanpak en de toegewijde steun van keizerin Maria-Theresia groeide het Triëste van de commerciële trots, de hoge burgerij met haar konservatieve kultuur en de hier bijna magische klinkende naam Lloyds Adriatico. Begin dit jaar werd het bedrijf, eerder al door Zwitsers kapitaal gevoed, helaas opgeslokt door de Duitse verzekeringsgigant Allianz. Dat was een dolkstoot in het hart van het plaatselijke, scheepvaartminnende establishment.
ONDERZEEER.
Aan het maritieme stadsdeel, schitterend in zijn waardigheid, valt van dat boekhoudersdrama niets te merken. De haven ligt met haar soms naar Braziliaanse koffie geurende pakhuizen ringvormig rond de bewoonde arena waar de bewoners de zee genereus tot aan hun voeten laten komen. Ze dringt binnen via een schilderachtig Canale Grande, tot voor de oorlog een drukke laad- en losplaats maar nu slechts gevuld met kleine plezierbootjes en omgeven door de Borgo Teresiano, de met verlicht despotisme aangelegde woon- en handelswijk van na 1750. Wenen aan Zee.
De Oostenrijkse keizerin liet de daar gelegen zoutwinningen dempen, gebruikte de plaats voor bouwgrond en regelde àlles : gelijkvloers voor de magazijnen en winkels, eerste verdieping voor het huisvesten van de gezinnen, twee hoog kwamen de kantoortjes en personeelskamers. Tot vandaag straalt dat van hogerhand opgelegde urbanistische koncept veel rust uit, de zekerheid van iemand die weet hoe het leven en de ekonomie in elkaar moeten zitten. De handel heeft in die straten nog altijd een ernstig, politiek respektabel uitzicht ofschoon daar stilaan de klad schijnt in te komen. Uit het vlakbije Slovenië en Kroatië komen veel kooplustigen opdagen, besmet met de post-socialistische “jeanskoorts” die ook de begeerte naar Japanse transistorradio’s en goedkoop Italiaans huisraad aanwakkert. Om de zaken eenvoudig te houden, zetten de winkelhouders monetair tweetalige prijskaartjes op hun produkten : in lire en Duitse mark.
Het innigst laat de Adriatico zich zien langs de zware kadestenen aan de wandelboulevard die de rand vormt van ’s lands grootste plein, de reeds genoemde Piazza dell’Unità d’Italia. Het biedt een breed uitzicht over het schijnbaar met lapis lazuli gekleurde water. De groene Michelin-gids geeft aan heel Triëste maar één ster (“interessant, maar geen omweg waard”) en dat is in ieder geval te weinig. Ik zou niet weten waar elders, tenzij in Barcelona misschien, een zo hoogmoedig jubelend kontakt tussen de geest van een stad en die van de Middellandse Zee te beleven valt, dan vanop de “Unità”.
Met de rug naar het door architekt Bruni voor de eeuwigheid opgerichte palazzo communale ziet de reiziger een passagiershaven voor de korte afstand echt een porta, poort en aanlegplaats tegelijk , pieren met allemaal hun eigen geschiedenis zoals die van de onderzeeër Audace die in 1918 een Italiaans bevrijdingsleger moeizaam aan land bracht, het prachtig bekoepelde gebouw waarin de havenmeester zijn maatregelen betreffende het in- en uitvaren afkondigt, het Museo del Mare met onder meer een groot antikwarisch loflied op de visserij. Aan zijn linkerhand bemerkt hij ook de Casa Stratti van rond 1900 dat ook het gerenommeerde spiegelcafé (degli Specchi) en zijn uitbundig terras bevat. Maar dit is alles niets, zei Werumeus-Buning.
Veel meer dan met het bouwkundige machtsvertoon van haar al lang uitgestorven biedermeiers, weet dit Triëste van eind juni 1995 me in te palmen door zijn talent om praktijkles te geven in het haven-zijn. Antwerpen, bijvoorbeeld, verbergt zijn ongetwijfeld rijke portuaire ziel achter eindeloze en door nucleair gestookte of chemische rookpluimen versierde poldervlakten waarin ooit dokken en sluizen zijn uitgegraven, op bevel van het stadsbestuur of onbekend geworden ministers die onze Openbare Werken behartigen. Onbevoegden hebben daar echter bijna geen toegang en weten nergens van. Hier is dat anders. Het havenweefsel veel stenen en beton die onder de waterlijn onzichtbaar op zware caissons of houtpalen rusten met zijn zowel ambachtelijke als industriële en koopmanszuchtige bedrijvigheid ligt vlakbij, tussen de mensen die ervan leven.
In oude winkels met kaligrafische opschriften wordt al het geheimzinnige gerief dat zelfs de kleine zelfstandige zeeman nodig heeft, te koop aangeboden : lantaarns, windassen, spiritusbranders, kaarten, kompassen, radars, kortegolfzenders, gyrometers, meertouw, netten, dobbers, teerdoek, stootkussens voor tussen wal en schip… De glans van veel uitgestalde nautische voorwerpen of materialen suggereert hun roestvrije aard en behoefte aan nauwgezet onderhoud discipline vanwege de gebruiker. Nu, dat vraagt de zee zelf ook.
Frans Verleyen
VOLGENDE WEEK : Thessaloniki : Macedonië, het land van Alexander de Grote.
Aanschouwelijk onderricht in haven-zijn. Een klein stukje Adriatische zee mag trouwens de stad binnen.
De Piazza dell’Unità : etalage van de Oostenrijks-Italiaanse identiteit.
De stad telt meer dan één prachtig koffiehuis, zoals het Café degli Specchi. De Weense invloed is nooit ver weg.
Maritiemer dan Triëste kan moeilijk.
De Servisch-ortodokse basiliek San Spiridione werd in 1868 in neobyzantijnse stijl voltooid. Vandaag moet de pope zich lichtjes gedeisd houden : de oorlog in Bosnië wordt streng afgekeurd.