‘Rik Torfs moet dringend een grote literaire prijs krijgen’

© FOTO'S JOHAN JACOBS

Gaston Durnez is een van de monumenten van de Vlaamse cultuur: journalist, dichter en auteur. In één week tijd moest hij afscheid nemen van twee van zijn allerbeste vrienden: striptekenaar Marc Sleen en de man die hij de belangrijkste naoorlogse Vlaamse dichter noemt, Hubert van Herreweghen. Een gesprek over het Vlaanderen van gisteren en van vandaag.

Eens journalist, altijd journalist. Een echte krantenman krijgt levenslang.’ Gaston Durnez is 88 jaar en ziet er nog kwiek uit, ‘maar daar bestaan pilletjes en spuitjes voor’, lacht hij. Hij blijft actief als kroniekschrijver en auteur en is bezig aan zijn 65e boek. Zijn hele huis is volgestouwd met boeken, aan de muur hangen de kunstwerken dicht bij elkaar. Onder andere een portret geschilderd door zijn betreurde vriend, de striptekenaar Marc Sleen: Durnezs hoofd stijgt als een ballon naar de zevende hemel, maar zijn das is vastgespijkerd aan de grond en zorgt ervoor dat hij niet gaat zweven. ‘Tekenaars citeren altijd slecht’, zegt Durnez. En hij wijst naar een zinnetje op het schilderij. ‘”Ik wou dat ik een hondje was…” staat er. Wie iets van literatuur kent, weet dat het moet zijn: “Ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen.”‘ Durnez lacht: ‘Jammer genoeg komt ook dat niet van mij. Het is van Godfried Bomans, en die vond de inspiratie bij een Duitse collega.’

Durnez schreef zelf ook gedichten, boeken in diverse genres en een lijvige geschiedenis van de krant De Standaard, en hij was de initiatiefnemer van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Maar in de allereerste plaats was en is hij journalist. ‘Als jonge snaak wilde ik eigenlijk tekenaar worden,’ zegt hij, ‘en als dat niet kon journalist. Ik heb nog altijd heimwee naar de tekenschool.’ In het midden van de jaren vijftig schreef hij vooral sociale reportages voor de krant, die dagen- en soms wekenlang als feuilleton werden gepresenteerd: over foorkramers, IJslandvaarders of seizoensarbeiders. Dat laatste thema nam hij zeer ter harte. ‘De werkloosheid in Vlaanderen lag toen hoog. Vanuit West-Vlaanderen trok men vooral naar Frankrijk, vanuit de arme Kempen naar Wallonië, bietenvelden steken, kolen delven.’

In 1956 werd Marcinelle, een dorp ten zuiden van Charleroi, getroffen door de grootste mijnramp uit de Belgische geschiedenis: 262 mensen lieten er het leven, onder wie 136 Italianen en 95 Belgen. Durnez kreeg van zijn baas bij De Standaard veertien dagen om er op reportage te gaan. Hij trok mee de schachten in, praatte met nabestaanden, bezocht familieleden, onderbouwde de stukken met cijfers en stelde zich daarbij de vraag hoe zo’n ramp kon gebeuren. Een staaltje onderzoeksjournalistiek avant la lettre. Durnez: ‘Dertien artikels heb ik erover geschreven, onder de titel Mannen met zwarte gezichten. Je moet je dat voorstellen: mensen van hier uit de streek vertrokken ’s morgens vroeg om daar te kunnen gaan werken. Ze reden twee, drie uur in vuile bussen over slechte wegen naar Het Zwarte Land. Via een schacht van amper 3,50 meter breed daalden ze diep af in de mijn. En als het ’s avonds buiten donker was, kwamen ze weer naar boven. Een van die mijnwerkers zei: “Voor mij is het twee keer nacht per dag. ’s Zondags zie ik licht.”‘

Dat kunnen we ons vandaag niet meer voorstellen.

GASTON DURNEZ: Vroeger is altijd een ander land. Ik zal nooit zeggen dat het vroeger beter was. Toen ik in Marcinelle was, heb ik vaak gedacht: hier ben ik als arbeiderszoon dus aan ontsnapt. Het heeft niet veel gescheeld. Met dat gevoel heb ik daarover geschreven.

Wilde u met uw reportages bijdragen tot maatschappelijke verandering?

DURNEZ: Ja, we wilden iets in beweging krijgen. Dat was werkelijk heel bewust. Op onze redactie werden toen wel meer van die initiatieven genomen. Directeur Albert De Smaele sprak toen zelfs van ‘campagnes’, journalistieke veldtochten. Het waren doelbewuste initiatieven om een maatschappelijke en dus politieke bewustwording op gang te trekken. En dat in een krant waarvan men altijd zei dat ze conservatief was.

U en de krant wilden aan volksverheffing doen?

DURNEZ: Dat zat er bij mij in vanuit de kajottersbeweging, een organisatie van jonge christelijke arbeiders. Je kunt het je vandaag niet meer voorstellen, omdat er bij ons gelukkig geen arbeiders meer zijn van veertien jaar oud. Wij waren heel trots op onze ‘Mijnheer Cardijn’, een onderpastoor die kanunnik en later kardinaal werd. Jozef Cardijn richtte in de jaren twintig de KAJ op, en bouwde ze uit tot een massabeweging. In zijn toespraken in smeuïg Brabants herhaalde hij zijn bekende refrein : ‘Gij zijt zoveel waard als die prins ginder in Laken!’ Cardijn probeerde de jonge mensen een gevoel van eigenwaarde en waardigheid te geven – het begin van alle actie. Drie woorden kwamen daarbij altijd terug: zien, oordelen, handelen.

Voor uw reeks over Marcinelle kreeg u in 1957 als eerste de ‘Prijs van de Vlaamse Journalistenclub’, de voorloper van onze persprijzen.

DURNEZ: Inderdaad. Die prijs was mijn diploma, want ik heb niet lang naar school kunnen gaan.

Met een krop in de keel evoceert Durnez het verhaal over het arbeidersgezin waarin hij de zevende zoon was, over de vier broers die in de arme jaren twintig heel jong stierven. Over de oorlog die daarna kwam, ‘een afschuwelijke tijd’. Over zijn vader, van wie hij als kind dacht ‘dat hij alles kon, want hij moest wel alles kunnen om brood op de plank te krijgen: vlas zwengelen aan de Leie, metselen, werken in de tabaksteelt en in een machinefabriek’. Over hoe hij werd opgevoed door zijn kinderloze tante Fine, ‘want vader en moeder hadden kinderen en miserie genoeg’. En hoe die goeie tante voor hem, in zijn kinderjaren, liedjes zong en vertelde, en hoe zij hem de zin voor lezen en schrijven meegaf.

Van studeren was geen sprake?

DURNEZ: Er was geen geld, en niemand kon helpen. In een gewestelijk weekblaadje heb ik toen een paar opstellenprijskampen gewonnen, en zo werd ik opgemerkt en kon ik in Koekelberg een opleiding boekhouding en steno-dactylo volgen. Na anderhalf jaar, het moet eind 1943 geweest zijn want ik was toen vijftien, ben ik werk gaan zoeken, want mijn oudere broers waren ondergedoken om niet naar Duitsland te hoeven, en ik wilde helpen om ons abominabele oorlogsbrood te verdienen. Ik werd typist. Dat was toen een vrouwenberoep. Acht uur per dag tikte ik wat vertalers dicteerden. Tussendoor schreef ik een verhaal in de stijl van Gerard Walschap, en dat werd opgepikt door de uitgever van een reeks boekjes met verhalen in de trant van volksvertellers zoals Abraham Hans en John Flanders. Zo werd ik ontdekt door Paul De Rijck, dichter maar ook hoofdredacteur van Het Nieuwsblad, de volkse editie van de krant De Nieuwe Standaard. Daar mocht ik beginnen, als hulpje in de documentatiedienst. Zeg maar: loopjongen van de redactie.

Helemaal onder aan de ladder.

DURNEZ: Onderaan ligt de basis. In die dagen was Jef Staels onze oorlogscorrespondent bij de troepen in Duitsland, en als enige Vlaamse reporter woonde hij in Nürnberg de processen tegen de nazileiders bij. Als Staels zijn kopij doorbelde naar de redactie moest ik zijn verslagen intikken. Het voedde mijn jonge droom om journalist te worden. Toen redacteur Hubert van Herreweghen in 1945 naar het leger moest, kon ik hem vervangen. Bij zijn terugkeer op de redactie werd hij mijn mentor. En dat was hij ook later, toen hij bij de omroep en de televisie de sector toneel en letteren onder zijn bevoegdheid kreeg.

Hij krijgt tranen in de ogen, de begrafenis van Hubert van Herreweghen (96) is nog maar net achter de rug. Durnez roept de herinnering op aan ‘de prachtige Brabantse stem van Hubert. Hij kon goed zijn eigen gedichten voordragen, net als Hugo Claus – de meeste dichters kunnen dat niet goed. Hij was natuurlijk heel anders dan Claus, maar zij waardeerden elkaar, vanuit hun liefde voor een krachtige literaire taal’.

DURNEZ: Ik heb Hubert in september nog bezocht, in een tehuis met uitzicht op zijn breugeliaanse Pajottenland. Twee dagen voor hij stierf, heeft hij er nog een paar verzen gedicteerd aan zijn dochter Christine. (stilte) Hubert was als een oudste broer voor mij. Weet u, in zijn werk voor de krant of de omroep, in zijn kritische activiteit, kon hij heel scherp zijn. Ooit heb ik met het idee gespeeld om zijn journalistieke stukken te verzamelen in een boekje en er een inleiding bij te schrijven, maar daar was hij niet zo voor. Hij maakte een onderscheid tussen zijn journalistieke werk en zijn gedichten, waar hij heel ernstig mee bezig was. Hubert had gekozen voor de literatuur. Voor zijn literatuur. (hervat zich) En zo ben ik dus in de journalistiek terechtgekomen. Het is mijn variant van het Amerikaanse verhaal van de jonge krantenverkoper die directeur-generaal wordt, al heb ik het nooit geschopt tot directeur.

U was als selfmade man een uitzondering op de redactie?

DURNEZ: Er waren nog collega’s zonder diploma, maar de meesten hadden toch minimaal een diploma van onderwijzer. Er waren ook flink wat universitairen en enkele seminaristen die op tijd naar huis waren teruggekeerd.

Er staat geen maat op zijn enthousiasme als Gaston Durnez vertelt over zijn jaren als piepjonge journalist. In de late jaren veertig voerden talloze katholieke kranten en tijdschriften een meedogenloze concurrentiestrijd onder elkaar, en Durnez werkte voor meer dan één. Hij begon in 1945 bij Het Nieuwsblad en De Nieuwe Standaard. Die krant veranderde van naam en werd De Nieuwe Gids toen De Standaard weer mocht verschijnen, en die twee kranten gunden elkaar het licht in de ogen niet. Maar De Nieuwe Gids bleek uiteindelijk niet levensvatbaar als zelfstandig blad, en na wat omwegen kwam Durnez in de jaren vijftig bij De Standaard terecht.

DURNEZ: Werken bij De Nieuwe Standaard was bijna een feest, in het gezelschap van een bonte collectie studentikoze jongelui. Veel van mijn collega’s hadden moeten onderduiken, Marc Sleen was zelfs door de Duitsers opgesloten in het kamp van Leopoldsburg. Ineens kon die generatie van haar vrijheid proeven. Het was een gelukkige tijd, want er ging iets in vervulling wat daarvoor onmogelijk was. Die tijd is voor mij natuurlijk ook sterk gekleurd door de herinnering aan wijlen mijn eerste echtgenote, die ik leerde kennen toen zij secretaresse van de redactie was. De Nieuwe Standaard en De Nieuwe Gids waren de geesteskinderen van Tony Herbert, een visionair. De oorlog was pas voorbij en hij wilde een nieuwe wereld creëren, met een sterkere Belgische democratie en dus ook een nieuw blad. Hij keek op naar generaal De Gaulle, maar wilde dat we als krant een voorbeeld zouden nemen aan de grote Engelse pers van die dagen. Daar stonden we natuurlijk nog ver van af. Als het van hem afhing, zou België zich aansluiten bij het Britse Gemenebest, zaliger gedachtenis. (lacht)

Tony Herbert was ook een van de drijvende krachten achter de stichting van de CVP. Hij hield mee de pen vast van het Kerstprogramma van 1945, dat in de krant werd gelanceerd.

DURNEZ: Je kunt bijna zeggen dat de Christelijke Volkspartij op onze redactie werd gesticht. Meer dan één medewerker van de partij stond op de loonlijst van De Nieuwe Gids. En meer dan één is na enkele jaren de actieve politiek ingestapt. Ik denk aan Renaat Van Elslande, John van Waterschoot, Albert Coppé. U kunt zich wel voorstellen dat ik als jonge journalist mijn oren spitste bij de grote discussies op de redactie, zoals over de Koningskwestie, waarin de krant de zijde van Frans Van Cauwelaert en de gematigde christendemocraten koos. Mijn hart lag aan die kant.

U was later ook de inspirator en initiatiefnemer van de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging.

DURNEZ: Eind jaren zestig ben ik een tijdlang de Belgische correspondent geweest van een paar grote Nederlandse kranten, het Brabants Dagblad en het Eindhovens Dagblad. In die dagen wilde ik, voor een artikel over de betekenis van de gefusilleerde Vlaams-nationalist August Borms, gegevens opzoeken, maar ik vond weinig serieus studiemateriaal. Toen is het idee voor de Encyclopedie beginnen te groeien, een gegevensbank waarin een zo breed mogelijk overzicht van de Vlaamse emancipatiebeweging zou worden gegeven. Jozef Deleu en ikzelf zijn ermee naar uitgever Godfried Lannoo gestapt. Die zag wel iets in ‘een boekje van 250 pagina’s’. (lacht) Het is een naslagwerk geworden in twee dikke delen, meer dan 2000 bladzijden.

De Standaard was niet alleen een Vlaamsgezind dagblad, maar ook de krant van de katholieke elite.

DURNEZ: Ja, toch geruime tijd. Daar is met de jaren wel een grote nuancering in gegroeid. Als men over die tijd spreekt, heeft men het altijd meteen over verzuiling, maar je kunt daar niet uit afleiden dat De Standaard na de jaren vijftig een echt partijblad was. De krant steunde de christendemocraten waar ze kon, maar ze had een eigen persoonlijkheid en inzicht. En het gebeurde meer dat de krant de partij inspireerde dan omgekeerd. Natuurlijk was er onderscheid tussen de katholieke, de liberale en de socialistische kranten. Dat kon je bijvoorbeeld merken aan de boekenrubriek. De Standaard werd toen aangevallen als sektarisch. Onterecht, want bij ons kwamen ook boeken en bijdragen van niet-katholieke auteurs goed aan bod. Weet u, de eerste boeken van Hugo Claus kregen we niet eens ter recensie van zijn uitgever. Claus herinnerde zich oude negatieve kritieken, en hij had de uitgever gezegd dat hij zijn werk niet naar ons mocht sturen. Dus hebben we ze maar gekocht om er een bespreking over te kunnen schrijven.

U was ook bevriend met Louis Paul Boon, die voor de socialistische krant Vooruit schreef.

DURNEZ: De journalisten onderling hadden goede contacten. Ik werd inderdaad al vlug kameraad met de man die wij allemaal Boontje noemden. Dat dankte ik ook aan onze vrolijke samenwerking voor de televisie, in de jaren zestig.

Boon schreef wel boeken die botsten met de katholieke moraal.

DURNEZ: Ja, zo’n boek als Mieke Maaikes obscene jeugd… Ik vond dat we dat in De Standaard niet moesten bespreken en heb dat tegengehouden. Het was trouwens ook literair gezien geen goed boek. Dat heb ik ook tegen Boontje gezegd, en ik denk dat hij het zelf ook wel wist. Hij verzamelde foto’s van schaars en niet geklede dames en meisjes, en die heeft hij mij ook weleens laten zien. Hij lachte dan eens op z’n Aalsters: ‘Och, ne mens klapt daar graag nog eens over.’ Maar anderzijds, de wereld die hij in zijn Grote Boeken beschreef, kende ik want ik kom uit zo’n wereld. Vergeten straat, bijvoorbeeld – ik heb in een vergeten straat gewoond! Zijn Kleine Oorlog hebben wij allemaal beleefd.

We praten verder over literatuur en vragen wie vandaag de grootste Vlaamse schrijver is. Hij staat op uit zijn stoel en neemt een boek: ‘Het is geen Vlaams werk, het is de Nederlandse vertaling van een van de grootste schrijvers van dit ogenblik: de Duitser Winfried G. Sebald. Kent u die? Austerlitz is zijn voornaamste werk, over een Joodse vluchteling op zoek naar zijn wortels. Het speelt zich onder andere af in Antwerpen. In het boek staan foto’s en plannetjes helemaal verweven in het verhaal – fantastisch! Het spreekt mij als literatuurliefhebber en als journalist bijzonder aan: die mengeling van document, essay, geschiedenis, fictie. En dan zijn schrijfkunst… Geen wonder dat Stefan Hertmans een groot bewonderaar van hem is. En ik ben een bewonderaar van Hertmans.’

Maar welke Nederlandstalige auteur is de grootste?

DURNEZ: Mag ik nog eerst iets zeggen over mijn allergrootste liefde?

Natuurlijk mag dat. Hij begint te vertellen over de Britse schrijver en journalist Gilbert Keith Chesterton (1874-1936): ‘Op mijn vijfentwintigste wilde ik een humoristische roman schrijven. De eerste vijftig bladzijden liet ik lezen aan schrijfster Maria Rosseels. Enkele dagen later gaf ze die terug met de woorden: “Weet je wat jij moet doen? Chesterton lezen.”‘ Durnez verzamelt sindsdien alles wat hij van en over Chesterton kan vinden, en wijdt enthousiast uit over zijn nonchalante, geestige proza. ‘Maar in de Nederlanden willen ze hem niet kennen. Ik schreef een boek over hem, De lach van Chesterton, een boek dat nergens serieus werd besproken – behalve in Tertio. Uitgeverij Lannoo heeft het verramsjt.’

Waarom willen we Chesterton niet kennen?

DURNEZ: Omdat ze tegenwoordig vaak denken dat er van die kant niets goeds kan komen.

Wat is dat, ‘die kant’?

DURNEZ: De katholieke kant.

Hij staat weer op, pakt een knipsel en citeert de Britse communistische historicus Hobsbawn, die het heeft over hoe schrijvers in een ‘intellectueel getto’ kunnen worden opgesloten, waaruit je maar moeilijk kan ontsnappen. Daarbij noemt hij als voorbeeld Chesterton, ‘van wie de grootheid van zijn talent voor niet-katholieken werd verduisterd door zijn nauwe band met de kerk’. Durnez, met nadruk: ‘Dat is hier ook gebeurd en het gebeurt nog dikwijls.’

Bijvoorbeeld?

DURNEZ: Bijvoorbeeld met Filip De Pillecyn, ‘van huize uit een katholiek’, zoals men nu zegt. Die kon zeer schoon schrijven, maar hij was ook een flamingant en tijdens de oorlog een ‘zwarte’, dus heeft men hem heel lang, buiten zijn eigen kring, niet meer gelezen. Ondertussen kon een antisemiet zoals de Fransman Louis-Ferdinand Céline wel salonfähig worden. Komaan zeg! Ook Felix Timmermans is belast en beladen door alle clichés uit langvervlogen dagen. Hij wordt nu stilletjesaan herontdekt, door jonge historici zoals Kevin Absillis. Hij ontkracht zowat alle misverstanden en clichés over Timmermans. Hij bestrijdt zelfs de theorie dat Pallieter een heimatroman is, en ik denk dat hij gelijk heeft. Hetzelfde kun je zeggen over Stijn Streuvels.

Ook Streuvels wordt vandaag gezien als een regionale heimatschrijver.

DURNEZ: Onterecht, zoals uit een recente, indrukwekkende studie van Toon Breës blijkt. Jullie vroegen me daarnet wie de grootste Vlaamse auteur was. Zou dat Streuvels niet zijn? Lees maar eens hoe die zijn eigen Streuvelstaal maakte, het is niet voor niets dat Claus de taalkunstenaar Streuvels bewonderde. Streuvels schreef fenomenale novellen over seizoensarbeiders. Daar kan Suiker van Hugo Claus nog niet aan rieken.

Velen zullen opwerpen dat de boeken van bijvoorbeeld Streuvels gedateerd zijn.

DURNEZ: Natuurlijk is de wereld van Streuvels, Timmermans en Walschap er niet meer. Maar ze hebben er goede boeken over geschreven en die zijn nog waardevol om te lezen. De wereld van Dostojevski is al veel langer verdwenen, toch?

En zo komen we bij zijn andere ’trouwe kameraad’, die een paar dagen na Hubert van Herreweghen overleed: Marc Neels, beter bekend als striptekenaar Marc Sleen. Durnez schreef het allereerste scenario voor hem. Hij vertelt hoe Sleen zijn eerste strips tekende op de redactie van de krant: ‘We praatten er veel over. Hij leek zo zelfverzekerd, maar eigenlijk twijfelde hij vaak. Hij vroeg graag raad over een nieuwe titel. Klinkt hij wel goed? Hij was gevoelig voor kritiek. Toen hij op een bepaald moment een verhaal tekende met mensen die twee koppen hadden, kreeg hij van ons te horen dat hij misschien toch wel een beetje te veel tegen de goede smaak had gezondigd. Dat stak hem. Hij heeft weleens verteld dat hij gecensureerd werd, maar dat was niet zo. Hij kreeg wel opmerkingen van kameraden. Hij was ijdel, zegt men, maar hij vroeg serieus of hij dat niet mocht zijn als hij naar zijn indrukwekkende stapel albums keek die hij helemaal zelf had bedacht en gerealiseerd. Wat werd hij graag met “ridder” aangesproken, ook door ons! We deden het met plezier, want we hielden van hem.’

Welke strips leest u vandaag graag?

DURNEZ: Ik lees ze nog zelden, sinds Sleen niet meer in de krant staat en op de koop toe ook Hagar verdween. Voor mij is een beeldverhaal voor altijd verbonden met humor. Ik las Sleen ook liever dan Kuifje, die ik veel te glad vond. En dan die heldere lijn van Hergé… Sleen zei daarop altijd: ik teken alle lijnen! En hij had gelijk. Zijn humor was Vlaamser, volkser. Zijn figuren kregen een eigen karakter en werden dolle wezens uit het land dat ik ooit Sleenovia heb genoemd, waar de leuze luidt: ‘Een lach is mach(t)’. Uit dat land ben ik niet geëmigreerd.

Uw opmerking verraadt dat u zich niet helemaal herkent in de journalistiek van vandaag.

DURNEZ: Als ik daarover iets zeg, zullen ze vragen: ‘Was het vroeger dan beter?’ Nee, niet beter, wel heel anders. Ik zou ook kunnen antwoorden met een vilein grapje: ‘Wat ik van de kranten vind? Er staan nu prachtige foto’s in.’ Ik bedoel het serieuzer dan u misschien denkt. De invloed van het beeld is enorm gegroeid en neemt nog toe. Vandaag krijg je grote foto’s die zelfs een minder artikel optillen. Vroeger was het net omgekeerd.

Hoe heeft u het metier zien veranderen?

DURNEZ: Er zijn vandaag veel kanalen die veel sneller het nieuws kunnen brengen dan de krant, dus heeft men gezocht naar andere zaken dan ‘het directe nieuws’. Het gevolg is een inflatie aan humaninterestverhalen, interviews, duiding, analyse en heel veel columns. Ook al zijn er prachtige bij, er komen te veel columns in de krant.

U wil de columnisten weg?

DURNEZ: Nee, natuurlijk niet. Het mag wel een beetje minder zijn. Ik ben een groot fan van Rik Torfs, al heel lang. De manier waarop hij schrijft, zijn ironie en zijn speelsheid, zelfs als hij een grote waarheid aan het verkondigen is… Dat is uniek. In het genre van de column is Torfs het beste wat er verschijnt. Rik Torfs moet dringend een grote literaire prijs krijgen!

Leest u nog vaak de krant?

DURNEZ: Het is elke dag het eerste wat ik doe, tijdens het koffiedrinken. Krant zonder koffie is slecht voor de gezondheid. Het moet een papieren krant zijn. Maar of een mens het nu wil of niet, hij wordt ook meegesleept door de computer. Zo ben ik een zwerflezer geworden. En de kranten zijn te dik, in het weekend is De Standaard net een Humo met obesitas. De krant is vandaag een warenhuis waarin iedereen met zijn karretje kan rondrijden en meepikt wat hij wil. Ik heb lang gedacht dat het dagblad zou verdwijnen, dat er in de plaats bladen zouden komen die misschien maar twee of drie keer per week verschijnen, zonder al die ballast. Een blad dus waarin niet zozeer gezocht wordt naar de grote primeur, maar dat reflecteert op het nieuws, met stevige analyses geschreven door de beste pennen. En met vaste stemmen van het blad zelf, journalisten die hun visie geven en die dat consequent volhouden. In de hoop op wat ze tegenwoordig met een vreselijk woord noemen: ‘waarheidsvinding’. Maar dat is praat van opa, zeker?

DOOR WALTER PAULI EN EWALD PIRONET, FOTO’S JOHAN JACOBS

‘Vroeger wilde je als journalist iets in beweging krijgen. Wij gingen op campagne, op veldtocht.’

‘Een boek als Mieke Maaike wilde ik niet bespreken. Maar ik kende Boons wereld. Ik heb erin gewoond.’

‘Natuurlijk is de wereld van Streuvels, Timmermans en Walschap er niet meer. Maar die van Dostojevski is toch ook al lang verdwenen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content