Rik Torfs
Stel: je hebt een zoon of dochter van twintig. Welke boeken, films, platen, kunstwerken en ervaringen wil je hem of haar dan aanreiken? Een zomer lang leggen we de vraag voor aan mensen met een boeiende levensloop en al enkele jaren ervaring op de teller. Onze gast deze week is Rik Torfs, kerkjurist en rector van de KU Leuven. ‘Ik ben een redelijk cerebraal iemand. Ik hou niet van poëzie waarin de dichter zijn klein geluk bezingt. Ik ben erg tegen sentimentaliteit. Niet tegen gevoelens, wel tegen gevoeligheid.’
‘ Je mag jongeren niet versmachten met een overdaad aan cultuur en schijnbare levenswijsheid en de gedachte dat ze allerlei boeken moeten hebben gelezen die je zelf ooit las maar toch ook al vergeten bent. Jongeren moet je vooral de zin meegeven om zelf dingen te ontdekken. Dat begint al vroeger dan op hun twintigste. Ook jonge kinderen moet je meenemen naar musea en andere culturele plekken. Wel mondjesmaat, geen zeven per dag, zodat ze er ook geen afkeer van krijgen. Je mag nooit dingen opleggen. Mijn ouders deden dat slim. Ze sleurden me bijvoorbeeld mee naar het nu voor verbouwing gesloten Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Ik ging allicht liever naar de dierentuin, maar dat er dan toch ook kamelen stonden op de Aanbidding door de koningen van Pieter Paul Rubens hielp wel. Stilaan begon ik er zelf plezier in te hebben. L’appétit vient en mangeant.
‘Mijn ouders hadden allebei aan de universiteit gestudeerd. Mijn moeder was een van de eerste vrouwen daar, ze is afgestudeerd in 1940. Mijn ouders zijn laat getrouwd. Een generatieconflict heb ik nooit gekend. Ik was op mijn twintigste het schuchtere jongetje dat ik altijd ben gebleven. Ik was zeker niet haantje-de-voorste. Ook zeker niet vroegrijp, ik kan niet zeggen dat ik op mijn achttiende al drie vriendinnen had versleten. In die periode las ik ook niet enorm veel. Echt boeken verslinden heb ik pas gedaan toen ik mijn doctoraat aan het maken was, tussen mijn vijfentwintig en dertig jaar. Daarvoor had ik wel al wat tot me genomen hoor, bijvoorbeeld The Picture of Dorian Gray van Oscar Wilde. Op mijn tweeëntwintig heb ik alles van Louis Couperus gelezen – nu ja, niet alles, maar toch een roman of vijf na elkaar. Toen ik drieëntwintig was, studeerde ik in Straatsburg. Daar heb ik ineens alle werken van Guy De Maupassant verslonden. Dat soort leesbuien had ik wel, maar ik zou jongeren dat niet aanraden. Begin klein. Probeer te lezen waar je je thuis bij voelt en doe het wat mimetisch, dus laat je leiden van het ene naar het andere. Lees vooral goed. Neem je tijd. Daar valt veel voor te zeggen.’
1. NACHOEM WIJNBERG: Nog een grap (2013)
RIK TORFS: ‘Ik heb altijd veel poëzie gelezen en dat doe ik nog steeds. In poëzie is de nood om scherp te lezen het grootst. Elk woord telt. Goede poëzie stimuleert het denken. Daarom hou ik vooral van het meer ingewikkelde genre, niet van de verzen die alleen sentimentele gevoelens bevestigen. Ik ben een redelijk cerebraal iemand. Ik ben erg tegen sentimentaliteit. Niet tegen gevoelens, wel tegen gevoeligheid. Ik ben geen fan van huis-, tuin- en keukenpoëzie, waarin de dichter zijn kleine geluk bezingt. Nee, doe mij maar de lichte waanzin. In de Nederlandse poëzie heeft M. Vasalis me geraakt, maar ik heb ook wat rare favorieten, zoals de Argentijn Roberto Juarroz. Ik hou van de Duitse dichters Paul Celan, Friedrich Hölderlin en Rainer Maria Rilke. Rilkes Elegieën van Duino (1922) zijn prachtig. Wat daar allemaal van ideeën inzit! De vraag is wel of je dat aan twintigjarigen moet aanraden. Dat denk ik niet. Beter kunnen ze de weg van de poëzie beginnen te bewandelen via bundels die goed zijn maar toegankelijker. In Nederland en Vlaanderen hebben we nu een aantal dichters die minder hermetisch zijn, maar toch erg slim. Neem Nachoem Wijnberg, een Joodse dichter die ook docent economie is aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn laatste bundel Nog een grap is een goed vertrekpunt.’
2. PHILIPPE CLAUDEL: Grijze zielen (2004)
TORFS: ‘Ik ben niet zo’n geweldige fan van Nederlandstalig proza. Ik ben daarin op een wat rare manier beïnvloed door Albert Westerlinck, een Vlaamse dichter, essayist en priester die decennialang Nederlandse literatuur doceerde aan de KU Leuven. Hij was een vriend van Gerard Walschap en een studiegenoot van mijn moeder. Toen ik in mijn tweede jaar rechten zat, heb ik bij hem een paar colleges gevolgd. Hij zei: “Als ik u één goede raad mag geven: verlies u niet in de Nederlandse literatuur, lees ook genoeg internationaal.” Ik vond dat zeer juist en heb zijn advies onthouden. Ik heb een grote belangstelling voor de Franse literatuur, meer dan voor de Angelsaksische. Philippe Claudel is een van mijn favorieten. Hij heeft een aantal bijzondere romans geschreven, maar Grijze zielen blijft voor mij zijn allersterkste. Op een dag in 1917 wordt het gewurgde lichaam gevonden van de mooie tienjarige Belle de jour. Jaren later blikt een politieagent terug op deze nooit opgehelderde moord, die ook zijn eigen leven ingrijpend heeft veranderd. Hoe Claudel een hele sfeer en cultuur en een manier van denken oproept. Hoe hij gevoelens tegelijk uitdrukt en niet uitdrukt. De schroom, de etiquette, de beperkingen en de gevangenis die het burgerlijke bestaan is, de drang om daar uit te breken… Claudel heeft het prachtig beschreven. Ik ken hem persoonlijk. Toen hij nog niet zo bekend was en ik nog een eigen tv-programma had, Nooitgedacht, wilde ik hem er absoluut in. Later heb ik hem nog verschillende keren ontmoet.’
3. IVAN KLIMA: Liefde en straatvuil (1988)
TORFS: ‘Ik heb veel gehad aan allerlei schrijvers uit de meest bizarre landen, zoals de Oostbloklanden vroeger. Liefde en straatvuil van de Tsjechische auteur Ivan Klima gaat over een dissident in min of meer communistische tijden die straatveger wordt. Hij wil met de andere straatvegers liever niets te maken hebben, maar laat die toch op een prachtige manier zijn leven binnendringen. Wat me hierin geraakt heeft: hoe betrokkenheid op een rare manier gestalte kan krijgen en hoe engagement niet altijd voortvloeit uit theoretische wilsbeschikkingen, maar uit hoe het leven loopt en hoe je daarop reageert. Engagement is niet deductief maar inductief. Je staat in het leven, kijkt en reageert. Dat is het waarachtige engagement van de niet al te theoretisch levende mens. Die laat zich niet leiden door zijn vooroordelen, maar probeert te zien wat er echt gebeurt.’
4. JOHN COETZEE: In ongenade (1999)
TORFS: ‘Misschien is de Zuid-Afrikaanse auteur Coetzee niet meer zo sterk als in zijn topjaren, maar zijn romans IJzertijd en In ongenade zijn klassiekers. Wat ik heel sterk vind bij hem, is dat slachtoffers van onrecht in zijn boeken niet per se goeie mensen zijn. Die gedachte vind je ook bij Primo Levi, die in Is dit een mens heeft geschreven over zijn ervaringen in de concentratiekampen. Levi zei dat het niet is omdat je in een kamp hebt gezeten dat je geen ambetante mens kunt zijn. Dat is misschien een gênante gedachte: alle slachtoffers in de kampen zijn absoluut onterecht afgemaakt, maar een aantal van hen waren zeker niet supersympathiek. Op dezelfde manier kiest Coetzee niet zomaar partij voor zijn personages omdat ze arm of zwart zijn. Hij zegt wel dat ze respect verdienen omdat ze gediscrimineerd worden, maar daarom zijn het nog geen goeie mensen. Dat is iets heel anders. Goed en kwaad hebben verschillende dimensies. Er is de rechtvaardigheid met de grote R, maar ook een kleinere, menselijkere rechtvaardigheid en daar schrijft Coetzee over. Ik vind hem een wurgend intelligente auteur.’
5. GUY DE MAUPASSANT: Les Contes de la Bécasse (1883)
TORFS: ‘Intelligente schrijvers kunnen ambiguïteit verdragen, terwijl de mindere goden impliciet of expliciet met een oordeel komen. Ik hou van auteurs die de meanders van de menselijke geest vatten. De negentiende-eeuwse schrijvers Hendrik Ibsen en Fjodor Dostojevski waren daar meesters in, net als Guy de Maupassant. Hij vertelde zijn korte verhalen met een vleugje decadentie, wat ik ook heel erg apprecieer, maar liet vooral veel open. Dat het tegendeel bij hem ook waar kon zijn – of toch gedeeltelijk – vind ik zeer schoon. De Maupassant steekt qua psychologisch inzicht met kop en schouders boven andere Franse auteurs uit. Ik hou van zijn gevoel voor nuance. Les Contes de la Bécasse zijn korte verhalen, dus zeker geschikt voor op het nachtkastje van de twintigjarige.’
6. A.R. GURNEY: Love Letters (1988)
TORFS: ‘Ik ga niet zo vaak naar het theater omdat ik er de tijd niet voor heb, maar toch koester ik een aantal momenten die me diep geraakt hebben. Zo zag ik in 2005 in Parijs het stuk Love Letters van A.R. Gurney, gespeeld door de acteurs Anouk Aimée en Philippe Noiret. Een oude vrouw en een oude man beschrijven op het einde van hun leven hun wat gemiste liefde in brieven aan elkaar. Ze drukken hun spijt uit om de vergankelijkheid en het gemis, maar tegelijk zit in die brieven een blijvende liefde, zelfs in de ontkenning ervan. Wat ik daarmee bedoel: je kunt iemand iets verwijten op een liefdevolle manier, net zoals je iemand kunt doodprijzen op een manier dat de minachting ervan afdruipt. Dit was het laatste stuk dat Philippe Noiret gespeeld heeft. Enkele maanden nadat ik hem heb gezien, is hij overleden. Ik heb toen tranen met tuiten gehuild en dat doe ik niet graag want ik wil de mensheid altijd met droge ogen tegemoet kunnen kijken. Het was sober gebracht, ze lazen de liefdesbrieven gewoon voor, maar de kracht van de tekst, gecombineerd met de persoonlijkheid en de zeggingskracht van de acteurs waren onvergetelijk.’
7. ALTE PINAKOTHEK München
TORFS: ‘Ik ben een grote fan van beeldende kunst, ik heb ongeveer alle musea van de wereld doorkruist. Een erg mooi maar totaal niet trendy museum is de Alte Pinakothek in München. De sfeer is er fantastisch. Het is zo’n klassiek museum dat op een nog wat oubollige maar schitterende manier is ingericht. In dezelfde categorie zit het Kunsthistorisch Museum in Wenen. Daar hangen de beste werken van zowel Bruegel als Velasquez. Zoiets kan al tellen, hè. Probeer in zo’n museum niet alles te zien. Doelloos ronddwalen is daarom niet verkeerd, maar na een tijd verslapt je aandacht toch. Kies daarom op voorhand een aantal werken uit die je grondig wilt bekijken, en laat je voor de rest verrassen.’
8. JOHANNES VERMEER: De liefdesbrief (1669-1670)
TORFS: ‘In de klassieke schilderkunst hou ik erg van de verstilde werken van Johannes Vermeer. Hij is absoluut dé schilder van het subtiele licht en tegenlicht, de meester van het clair-obscur. Hij overklast de lege-effectenzoeker Rembrandt by far. Vermeers doeken brengen kleine huiselijke onderwerpen, maar zitten tegelijk boordevol dramatiek en vervreemding. De huiselijkheid wordt niet geïdealiseerd of bevestigd. Zijn Liefdesbrief doet de verbeelding op hol slaan. Het is een werk dat schijnbaar rust uitstraalt, maar de spanning en de twijfel zijn voelbaar. Opnieuw dat ambiguë dus. Vermeer heeft school gemaakt, na hem is een reeks epigonen gekomen. Ook Bruegel en Rubens hebben dat gehad. Dat wil ik ook aan jongeren laten zien: waar de oorspronkelijke inspiratie zit, hoe die prachtig gestalte kan krijgen en hoe die dan in een poging om ze nog perfecter uit te voeren verwatert en haar ziel verliest. Een origineel kunstwerk heeft zowel het idee als de uitvoering. Epigonen maken iets ‘in de trant van’, maar hebben die vernieuwende gedachte niet meer. Als kunstenaar moet je durven te denken dat iedereen het bij het verkeerde eind heeft en dat jij dat wel eens recht zult zetten. Je moet ook branie genoeg hebben om te verdragen dat je daarvoor enorm bekritiseerd wordt. Een wetenschapper, en zeker een humane wetenschapper, heeft die overmoed ook nodig. Vandaag noemt men dat met een versleten woord out of the box-denken.’
9. DER BLAUE REITER (1911-1914)
TORFS: ‘De jaren net voor de Eerste Wereldoorlog waren een periode met bijzonder veel lef. Stromingen als het kubisme, het fauvisme, het futurisme en het expressionisme boeien me zeer, omdat ze allemaal de toch bijzonder fletse periode van het impressionisme die eraan voorafging doorbreken. Ik zou iedereen willen verleren om in katzwijm te vallen voor de Waterlelies van Claude Monet, die zijn toch van mediocre kwaliteit. Nee, doe mij maar de vroege expressionisten van Der Blaue Reiter, mensen als de jonge Wassily Kandinsky, als August Macke en Franz Marc. Bestudeer het futurisme, met zijn misschien wat naïeve maar toch schone geloof in dynamiek en vooruitgang. Die kunstenaars schreven ook pamfletten over wat ze deden, lees bijvoorbeeld Du cubisme van Albert Gleizes en Jean Metzinger (1912). De periode tussen 1904 en 1914 is ongelofelijk rijk geweest en verdient het om in detail bestudeerd te worden.’
10. VEIT STOSS: Mariaretabel Krakau (1489)
TORFS: ‘In de Mariakerk in het Poolse Krakau hangt het laatgotische retabel van de Duitser Veit Stoss. Dat vertelt over de dormitio, het moment waarop Maria in slaap valt net voor de tenhemelopneming. Ze is omringd door de apostelen. Zij zijn bekommerd om Maria, weten niet goed wat er gebeurt, sommigen staan heel raar te kijken. Hun blikken zijn vervuld van angst en twijfel. Het is een religieus tafereel, maar het zijn universele menselijke gevoelens die Stoss daar vat en dat raakt me. Ook de houtsnijkunst van Tilman Riemenschneider bewonder ik zeer. Net als Stoss leefde en werkte hij op de overgang van de vijftiende naar de zestiende eeuw. Beiden konden een diepe menselijkheid leggen in het zachte lindenhout waaruit ze hun Bijbelse taferelen sneden.’
11. JOSEF HOFFMANN: Stocletpaleis (1911)
TORFS: ‘Het Stocletpaleis in Sint-Pieters-Woluwe werd ontworpen door de Weense architect Josef Hoffmann. De Weners zelf zien het als zijn beste gebouw en het staat op de Werelderfgoedlijst van Unesco. Het is nu nog in privéhanden en kan niet bezocht worden. Het zou door de Belgische staat opgekocht moeten worden. In architectuur zit het geniale doorgaans in het durven doorbreken van het evidente door er iets bij te voegen, maar dan wel met een subtiel gevoel voor harmonie. Hoffmann was daar een meester in, net als zijn stads- en tijdgenoot Otto Wagner. Bij ons vertegenwoordigde Victor Horta de art nouveau. Een goed gebouw heeft opnieuw idee én uitvoering ineen. Zoals een schrijver stilistisch niet in staat kan zijn om zijn ideeën te concretiseren, zijn er architecten die technisch niet onderlegd genoeg zijn om hun gedachten in een gebouw te vertalen. Een geniaal architect daarentegen kan een groots project toch niet kitscherig laten lijken. Neem de colonnade van Gian Lorenzo Bernini op het Sint-Pietersplein in Rome, die gigantische zuilen die nu volledig gerestaureerd zijn. Dat was een ongelofelijk gevaarlijk project, dat zonder het genie van Bernini tot megalomane kitsch gedoemd zou zijn.’
12. ROLAND BARTES: La chambre claire (1980)
TORFS: ‘Ik heb veel plezier gehad aan filosofen in mijn leven. Zo heb ik een tijd alle werken van Richard Rorty gelezen, een zeer toegankelijke filosoof die ik ten zeerste kan aanbevelen aan twintigjarigen. Hij was een Amerikaan, geboren in 1930 en een groot voorstander van de suprematie van de democratische consensus over diepe filosofische vragen. Ook de Fransman Roland Barthes heeft mij zeer beïnvloed. Hij heeft veel geschreven over imago, semiotiek, wat een beeld betekent en oproept. Zijn laatste boek La chambre claire schreef hij toen hij rouwde om zijn overleden moeder en door oude familiefoto’s ging. Dit erg persoonlijke essay is een standaardwerk geworden over fotografie. Barthes introduceerde daarin het idee van het punctum op een foto. Dat is het afwijkende detail dat alle aandacht naar zich zuigt. Dat idee van het punctum vond ik een eyeopener.’
13. LYSIAS: Verdedigingsrede van een behoeftige kreupele (vierde eeuw voor Christus)
TORFS: ‘Op mijn manier heb ik ook veel geleerd van oud-Griekse sofisten, zoals Lysias en Gorgias. Ik vind het mooi hoe die redevoeringen konden opbouwen die niet waterdicht waren, maar wel hout sneden. Voor mij tonen ze het belang en de kracht van retoriek aan. Ik ben opgevoed in een tijd waarin onderwijzers dat allemaal maar onzin vonden en van oordeel waren dat je vooral moest kunnen rekenen. Aan het woord retoriek kleeft nu nog de gedachte dat de onwaarheid erdoor naar voren komt, maar ik vind het een zeer nobele kunst. Studenten moeten niet alleen een juiste paper kunnen maken, maar ze moeten ook kunnen overtuigen. Wat je kunt leren van goede redenaars is dat het detail vaak de synthese is. Met andere woorden: dat één goed voorbeeld belangrijker is dan de complexe redeneertrant die je in je betoog ontwikkelt. Met één mooi detail kun je plots die ‘klik’ maken bij je toehoorders. Mensen die zeer abstracte redeneringen maken, voelen zich daar veilig in, maar vaak kunnen ze niet één voorbeeld noemen. Voor mij betekent dat dat hun theorie een ivoren toren is die niet werkt in de praktijk. Lysias heeft een verhaal dat Verdedigingsrede van een behoeftige kreupele heet. Die man is gewoon een fraudeur, maar Lysias zegt: ‘Hij had geen geld en hij is mank en gehandicapt.’ Hij trekt alle aandacht naar zijn levenssituatie en lichaamsgebreken en doet dat op zo’n wijze dat je op het einde de corruptie als een onbelangrijk neveneffect gaat beschouwen van de tragiek die deze persoon torst.’
DOOR ILSE DEGRYSE