Hoe fel knetteren de Vlaamse letteren dit najaar ? Van kiwi’s als geschoren oksels tot het craquelé van de herfst. Een overzicht.

PETER VERHELST

Op welk lichaamsdeel lijkt een kiwi ? Antwoord : op een oksel die een week voordien werd geschoren. Welk lichamelijk attribuut verschuilt zich in een gedroogde abrikoos ? Een door kou verrimpeld tepelhof ! Gepelde lychees doen denken aan door lust weggedraaide ogen en een opengesneden sinaasappel heeft de textuur van natte huid. Enkele bizarre maar treffende associaties uit Peter Verhelsts nieuwe roman : “Het spierenalfabet”.

Die vergelijkende inventaris van fruit en menselijke lichaamsdelen is het hoogtepunt in Verhelsts nieuwe poging om zijn fascinatie voor al hetgeen “onnatuurlijk” is, literair vorm te geven. Wie reserves heeft tegenover die fascinatie, maakt best een boog om zijn verbale rituelen die geobsedeerd zijn door alles wat zweemt naar gesofistikeerde onvruchtbaarheid. Verhelst is immers een mystagoog en hij maakt duidelijk dat hij alleen schrijft voor potentiële volgelingen die eveneens willen ingewijd worden in de rites van het onmogelijke.

Welke schrijver rondt zijn boek af met een lijstje van priemgetallen ? Wie stelt zijn kunst in het teken van “de grote verdoving” ? Wie amuseert zich met raadseltjes die nergens worden opgelost ?

“Het spierenalfabet” is dus een onmogelijk boek vol onbeantwoorde vragen, want mysteries hebben nu eenmaal die zelfgenoegzame eigenschap. Het verhaaltje vertellen doet er hier weinig toe. Een leerling in een biblioteek assisteert zijn meesteres die hem initieert in de principes van de culinaire erotiek. Samen gaan ze eten in een kurieus restaurant waarin elk gerecht in een aangepast vertrek wordt geserveerd.

Ondertussen leert de leerling het meisje Lore kennen, die ernaar streeft om het eigen lichaam letterlijk te neutralizeren. De verteller suggereert dat Lore uiteindelijk slaagt in het onmogelijke en zich transformeert in een kei, ja zelfs een zwart gat. De leerling vertoeft de hele tijd in een crypte onder de biblioteek die ooit heeft toebehoord aan een zestiende-eeuwse advokaat én aanhanger van de magie. Een kistje met zeven toebehoren die aan het zevengesternte van de plejaden refereert, speelt een cruciale rol in een mystieke thriller die blijkbaar werd bekokstoofd door een dolgedraaide computerfanaat.

Verhelst gebruikt deze zweem van een plot om zijn zwarte mis te kunnen opdragen. Kastraten, fluorescerende danspartijtjes in het donker, anatomische afbeeldingen van spieren, fragmenten over de zon uit een kosmologisch handboek, “gekke” sprookjes, alchemistische spelletjes, mutanten en engelen zijn de basisingrediënten van Verhelst koreografie. Nu en dan valt er een poëtische pointe te degusteren en soms kijk je op van enkele verbale gensters, maar uiteindelijk word je moe van al dat gegoochel.

Umberto Eco liet in “De slinger van Foucault” zijn personages ook voortdurend orakelen over de meest arkaneteorieën. Bij Verhelst worden de uiteenzettingen meer geserreerd in kompakte beelden, maar het gratuite effekt weer een mystiek getallenteorietje, weer een alchemistische pseudo-diepzinnigheid gaat op de duur vervelen. Na al die paradis artificiels “Het vermogen tot het creëren van een trompe l’oeil is het kenmerk van de ware kunstenaar” verlang je wel naar iets anders dan naar een lijst priemgetallen. Verhelst maakt het zich misschien iets te makkelijk door zich in stijgende lijn op te geilen aan de eigen, om ter verst gezochte bizarrerieën. De “ware kunstenaar” stelt zijn principes op de proef in plaats van die als een literaire enuch te etaleren. Verhelst moet het eigen systeem dringend gaan ondergraven. Misschien dat er dan opnieuw echt iets avontuurlijks kan gebeuren.

Peter Verhelst, “Het spierenalfabet”, Prometheus, Amsterdam, 184 blz., 695 fr

ELVIS PEETERS

Orale of “gesproken” literatuur is een vertellerstraditie die herinnert aan het ritmisch incanteren van Griekse koorzangen, maar die daarnaast ook verwijst naar de lange, epische adem van een hele reeks grote Vlaamse vertellers zoals Ernest Claes, Gerard Walschap of Louis Paul Boon. De verhalen van Elvis Peeters zijn een minimalistisch eindpunt van die literatuur van de vox humana. Bezweren doet Peeters’ vertellerstem alleszins, maar een genereuze epische adem is er al lang niet meer bij. Bij Peeters zitten we in een te ijle, apocalyptische lucht. Het geluid van de stem sterft er weg, de stem zelf sterft uit.

“Wij dolen rond in de nacht en worden verteerd door het vuur” heet de tweede bundel bezweringen. Niet toevallig werden drie van de veertien “verhalen” als luisterspel op de radio gebracht en werd de langste tekst een oratorium voor drie mannenstemmen met een vrouwelijke solo als anticlimax oorspronkelijk voor teater geschreven. Maar los van de gesproken gelegenheid van deze rituele teksten, intrigeren bepaalde flarden van Peeters’ stemmen door een vreemde, uitgepuurde schoonheid die het resultaat is van onverbloemde eerlijkheid. Het is precies die ernst die ook wel eens in zijn tegendeel speelt en dan dicht in de buurt komt van pretentieuze platitudes.

Een drietal verhalen windt er geen doekjes om waar Peeters de mosterd haalt. Eén van die betere verhalen zegt het zelf : “Beckett”. Het is een mooie monoloog in de toonaard van de meester die vertelt over Becketts laatste jaren. Beckett, zo de verteller, ging er ooit op uit om een schaap uit een omheining te halen en haalde zijn hand open aan de draad : “Omheiningen, zei hij, daar heb ik mijn hele leven tegen geschreven. (…) De taal zelf, zei hij, is een omheining. ” In een ander Beckettiaans verhaal staat waarschijnlijk Peeters’ credo te lezen : “Liefde, zoals alle communicatie, doet zich voor aan de buitenkant van mijn leven. Binnenin besta alleen ik. Ik weet niet hoe ik aan de buitenkant moet komen. Ik zie wat er gebeurt, ik hoor wat er gebeurt, ik begrijp de woorden wel, maar waar slaan ze op ? Wat moet ik met het heelal als het zich niet in mij bevindt. “

Wat de énen als autisme of solipisme zullen afdoen, is voor anderen de taal van een lucide wanhoop die dankzij de heldere formulering toch weer hoop biedt. Peeters zwoegt in de marge van de literaire hemelbestormers aan een soort glossen over de problematische status van kommunikatie tout court. Een “kleine” schrijver dus, die in zijn zelf gekozen verbanningsoord echter voor grote weerspannigheid kan zorgen. Op voorwaarde dat men zich op zijn donker, ijl stemgeluid laat meedrijven.

Elvis Peeters, “Wij dolen rond in de nacht en worden verteerd door het vuur”, Van Halewijck, Leuven, 112 blz., 598 fr.

MARC DIDDEN

Voor één keer is de zetduivel niet zomaar aan het werk geweest, maar zit er systeem in zijn werkwijze. De generositeit waarmee hij opereert in het debuut van Marc Didden, beantwoordt perfekt aan de slordige manier waarop Didden een romannetje of wat daar moet voor doorgaan in elkaar heeft gedraaid. Dankzij de zetduivel vallen er nooit geziene fouten te bewonderen tegen het Engels of het Duits, inkonsekwenties in de spelling binnen dezelfde alinea, gehandicapte woorden of zinnen die abusievelijk met de harde return worden behandeld en daardoor witte spaties creëren in plaats van Diddens onsterfelijke tekst.

De slordige drukproeven weerspiegelen perfekt Diddens ongeïnspireerde scenariostijl. Nu ja, Marcel de mallotige hoofdpersoon op drift zegt het zelf : “Verbeelding was iets wat ik wel had, maar van een onbruikbare, niet werkbare soort. ” Wie de moeite neemt om Diddens “onbruikbare, niet werkbare” zinnen te lezen, weet hoeveel zelfkennis Didden hier etaleert. Eén proeve slechts van zijn kaduke stijl : “De warme lucht uit de gangen van de ondergrondse blies mij in het gezicht. Ik vond dat uitermate onaangenaam maar aanvaardde het als een logisch gevolg van de negentiende-eeuwse bouwtechnieken, die beslist niet bedoeld waren om de mensen, en zeker mij niet, gelukkiger te maken. “

Dat is het grote probleem van Marcel : hij is niet gelukkig, met niets en niemand, alleen met zijn eigen cynische woordspelingen die er dan nog geen zijn. Marcel lijdt aan het leven en wil dat kond doen door iedereen voortdurend af te snauwen en zelf “de plezante” uit te hangen. Een moederszoon die aandacht wil als het ware en zich daarom vermeit in almachtsfantazieën die werkelijkheid worden. De vrouwen vallen hem immers in de schoot.

Hij hoeft slechts aan Céline te denken die hij wil opbellen of in de volgende zin telefoneert Céline al naar onze onweerstaanbare macho. Wat gezegd van de beide vriendjes van onze biseksuele, aan Weltschmerz zieltogende held ? Ook zij kunnen niet weerstaan aan zijn charme en plegen kort na elkaar zelfmoord. Natuurlijk is hun laatste brief voor niemand minder dan Marcel bestemd die hun terminale schrijfsels achteloos bekijkt. Hij is toch degene die grenzenloos afziet. Applaus alstublieft !

Didden heeft een pretentieuze film gedraaid met zichzelf in de hoofdrol. Vertaald naar de roman betekent dit dat Didden de existentialistische walging waar zijn filmpersonages tot in den treure mee te koop lopen, op zijn personage heeft geprojekteerd en dat dit gedateerd exhibitionisme aan de lezer wordt verkocht via flauwe woordgrapjes. “Liefde is doof” is de sisser van het jaar.

Marc Didden, “Liefde is doof”, Houtekiet-Anthos, Antwerpen-Baarn, 100 blz., 498 fr.

DIRK VERBRUGGEN

Kamiel is lichtjes misantroop en zweert daarom bij het gezelschap van zijn hond Sappho. Wat valt er te vertellen over een dergelijke éénling ? Dirk Verbruggen schreef er een roman over, “Mijnheer en het meisje”, die in zekere zin een vervolg is op zijn vorige boek, “De liefdeseter”. Zo gulzig en zelfvernietigend als het hoofdpersonage daar huis hield, zo schraal en ingekokerd gaat Kamiel met het leven om. Tot hij een jonge femme fatale ontmoet.

Die coup de foudre is niet alleen de cruciale wending in Kamiels leven, maar ook in Verbruggens boek. Tot halverwege de roman schrijft Verbruggen tongue-in-cheek over de aandoenlijke obsessies van een celibatair. Verbruggen geeft die op het eerste gezicht monotone normaliteit een melancholisch patina door zijn lakonieke én toch bij vlagen zeer bewogen stijl. Je zou hem een meester van de two-liner kunnen noemen, waarbij de tweede zin de eerste formulering onderuit haalt. Zo schrijft de verteller op het moment dat Kamiel de vrouw van zijn dromen ontmoet : “Zijn hoofd was een glazen bol waarmee ze driftig had geschud : Kijk eens, wat enig : zo’n oude man met neerdwarrelende sneeuw in zijn hoofd ! “

Zo lang Verbruggen die schijnbare verveling evoceert, lijkt hij op weg naar een ontwapenende novelle over een vrijgezel met hond. Maar een celibataire versie van Thomas Manns onvolprezen “Herr und Hund” was blijkbaar niet voldoende. Hij wil kost wat kost alle kaarten op tafel leggen en overspeelt zijn hand door de toon van een gave novelle in te ruilen voor het woordengekletter van een heuse liefdesroman. De talloze dialogen in het tweede deel van het boek, die de amour fou van schuchtere Kamiel en de exuberante Gina moeten dokumenteren, slepen zich voort in een kunstmatige, “papieren” scenariostijl. Zijn intimistisch portret van heer met hond dat hieraan voorafgaat, is wel een voltreffer. Jammer dat Verbruggen niet resoluut heeft gekozen voor de verbale kamermuziek van het eerste luik. Nu moet de lezer het symfonisch gedruis van na de pauze er maar bijnemen.

Dirk Verbruggen, “Mijnheer en het meisje”, De Geus, Breda, 160 blz., 698 fr.

FRED BROUWERS

Er wordt heel wat afgedronken, uiteraard champagne of calvados, er worden oesters genuttigd en ondertussen krijgt de lezer wat muzikaal society-nieuws ingelepeld. Kortom, Fred en de melofielen, zoals één van de muzikale talkshows van Fred Brouwers op de radio heet, wil het nu ook met de logofielen doen en schreef daarom een heuse “misdaadroman”, zoals de ondertitel van “Tomasino” zegt.

Met zijn badinerende kommentaren over de muziekgeschiedenis, de fameuze “Brouwerijen”, heeft Brouwers allicht een bepaalde fanklub opgebouwd. Voor die groupies wil sympatieke Fred ook wel eens iets anders prezenteren dan de obligate anekdote over weer eens een komponist. Welaan dan. Brouwers’ verteller stort zich met ware doodsverachting op een “misdaadroman” en al na enkele bladzijden vraagt de verteller zich blijkbaar af waar hij aan begonnen is.

In een thriller moet namelijk iets spannends gebeuren, maar Freds protagonist maakt niets mee tenzij wat vrouwenhistories, muzikale ongein en culinaire gelagen. Hij droomt ervan om ooit steenrijk te worden met de noten van iemand anders en dan doet hij de ontdekking van zijn leven in een privé-biblioteek van respektabele chianti-stokers : een nieuw vioolconcerto van niemand minder dan Mozart. In het mapje hoort ook nog het concerto thuis van een nobele onbekende die in hetzelfde jaar als Mozart is geboren en eveneens de allures had van een wonderkind, een zekere Thomas (Tomasino) Linley. Dankzij die Linley kan Brouwers bij wijze van encyclopedische toelichting in een handomdraai tien bladzijden van zijn gedrocht vullen.

Eindelijk, denkt de verteller, nu kan ik iemand laten vermoorden en de detective laten opdraven. Het boek sleept zich ondertussen al tachtig bladzijden voort. De stijl van Brouwers’ karikatuur wordt er alleen maar baldadiger op. Het lijkt alsof de verteller revanche wil nemen op de schrijver en daarom als een olifant in een porseleinkast te keer gaat. Na een koncert “kotst” het Paleis voor Schone Kunsten de zaal leeg. Men “slaagt” de witte wijn “achterover” en “maakt” de flessen “soldaat”. Er blijft gelukkig nog wat tijd over voor melige woordspelingen de echte reden waarom Brouwers iets literairs wou doen ? , genre : “in zijn sol- of do-kruis getast worden”. De moord werd ingegeven door nationaal chauvinisme, aldus het slotverdikt, en het hoofdpersonage neemt zich voor om nooit meer partituren te stelen in een chauvinistisch land als Italië. Het wordt tijd voor een gastoptreden in een Vlaamse film.

Fred Brouwers, “Tomasino”, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 140 blz., 550 fr.

KRIS PEERAER

Van dode tot heilige, van heilige tot bedelaar en van bedelaar tot yogi. Het leven kan soms wonderlijk zijn en wonderlijk is de hindoeroman waarin op zeven jaar tijd een voor dood aangespoelde verschoppeling het tot heilige brengt, bedelaar en yogi. “De koningstuin” is de derde roman van Kris Peeraer. Dit fabelachtige epos vol goden en plotse wendingen in het leven van de stervelingen, is dé revelatie van het voorbije boekenjaar. Peeraers verteller laat zich immers niet meeslepen in een barokke, exuberante stijl die slechts voor de allergrootsten is weggelegd. Hij kiest integendeel de strategie van de korte weg en rekonstrueert via zuinige zinnetjes in een snel tempo de wervelende peripetieën van zijn personages.

Twee hindoegoden staan centraal in deze tragikomedie waarin ernst en satire elkaar haast vanzelfsprekend in evenwicht houden. Aanvankelijk is Ganesj de deus ex machina en in het yogi-luik trekt Sjiva aan de touwtjes van de narratieve machinerie. Een anonieme mannelijke protagonist is de speelbal van die hindoegoden. Zijn odyssee begint met een mysterieuze schipbreuk vóór de Indische kust. Op mirakuleuze wijze wordt hij door de olifantengod Ganesj van de dood gered. Als protégé van Ganesj wordt hij door dolfijnen op handen gedragen. Wanneer hij maar wil, verwennen ze hem met tonnen vis. Weldra interesseert de lokale gemeenschap zich voor de wonderlijke visvangst van Ganjesjpa, zoals zijn troetelnaampje luidt. Intriges ontspinnen zich rond de vraag hoe de vis het best kan worden gecommercializeerd. Pelgrims spoeden zich naar de lokatie van de wonderlijke visvangst en Ganesjpa wordt tevergeefs gekoppeld aan de dochter van een plaatselijke baron.

Als de drukte hem te veel wordt en autoriteiten vrezen voor pestilentie en anarchie, spoelen de moessons het hele zootje weg. Ganesjpa verloochent zijn beschermgod en wil voortaan rust en vooral leegte. Hij laat zich meetronen door de cheetamoeder, een fabuleuze wilde kat, en komt na veel ontbering terecht bij nieuwe ouders : een ascetisch yogi-koppel dat Anglezi (de gringo-naam voor ex-Ganesjpa) inwijdt in de eredienst van Sjiva. Ondertussen laat hij zich verleiden door een vrouw die na de eerste huwelijksnacht geld vraagt voor elke bijslaap. Hij verjaagt haar, ziet zijn beide adoptie-ouders wegkwijnen en zeilt met een relikwie van één van de yogi’s weer weg van Indië. Zijn verstoten vrouw is dan op haar beurt al opgeklommen tot heilige die zich provocerend in haar blootje laat aanbidden.

Zeven jaar duurden de omzwervingen van deze Odysseus. Peeraer doolde in een vorig leven, naar verluidt, zelf zes jaar door Azië. De neerslag van zijn avonturen begon met zijn debuut, “De stille liefde van Indochina”, dat vooral een reisverslag was. Zijn tweede roman, “Margaretha Sindonja”, bewoog zich al resoluter op het fiktieve, romaneske pad. Met deze derde roman heeft hij zich helemaal ontbolsterd als rasverteller die heel zintuigelijk en direkt te werk gaat : “Het kwam eruit in felle kleuren en sterke geuren waar de bijen van het woud op samen troepten. ” “Felle kleuren”, “sterke geuren” en een aktivistische syntaxis waarin haast elke zin een handeling neerzet, zijn het waarmerk van deze magisch-realistische roman. Wie zei er ook weer dat er in de Vlaamse roman van vandaag niets meer gebeurt ? Paul Mennes en nu ook Peeraer weerleggen die dooddoener elk op hun manier con brio.

Kris Peeraer, “De koningstuin”, Davidsfonds/Clauwaert, 276 blz., 795 fr.

KRIS WAGNER

“Mijn levensproject is simpel : ik wil me ten minste zes dagen per week wijden aan geestelijk leven. Ik wil streven naar inzicht (…), op de zevende dag wil ik vrijen. ” Tot in de jaren vijftig bestonden er voor het ventileren van dergelijke ontboezemingen universitaire fakulteitsblaadjes die in sommige gevallen “Geestelijk leven” heetten. Tegenwoordig kan je met geparafrazeerde kollegenota’s terecht bij een literaire uitgeverij die er zelfs prompt een work-in-progress van lijkt te maken. Kris Wagner publiceert immers al zijn tweede “Dagboek van een jonge denker, of een blik in het seksleven van een filosoof”.

“Spelen op straat”, zoals dit tweede deel heet, is een logisch vervolg op het eerste deel, “Het tussenspel”. Waar de argeloze lezer het toen met twee jaar aan dagboekvelletjes moest doen, is het deze keer één jaar geworden. De ouwelijke, pretentieuze intellektuele spelletjes van Wagner zijn dezelfde gebleven. In het Duits bestaat voor een “ouwelijk-verstandige” mentaliteit een mooi woord dat in het Nederlands onvertaalbaar is. Wagner is de perfekte belichaming van het woord altklug.

Je treft het wel vaker aan bij studenten die na het lezen van enkele hooggeleerde kursussen en het degusteren van aforismen van Friedrich Nietzsche en Arthur Schopenhauer beginnen te flippen. Ze wanen zich god-weet-wie en ze celebreren die plots ontdekte noblesse d’esprit in hoogdravende dagboeknota’s waarin de voorbeelden van stoïcijnen, zoals Seneca tot de Franse meesters van de filozofische pointe, zoals La Rochefoucauld geestdriftig worden geëxcerpeerd. In de trant van hun idolen plegen ze zelf ook overpeinzingen, die echter omgekeerd evenredig zijn aan het lichtvoetig ingénu van die meesterlijke stilisten, dus zwaar op de hand geformuleerd én minder dan nul qua originaliteit.

Wagner kultiveert als het ware de duffe kursustaal van bepaalde filozofische handboeken. Dit leidt tot onsterfelijke formuleringen als : “Waar ik me over wens te bezinnen, is”, “Feit is, dat”, “De vraag die in dit verband rijst, is”, “Wat de eigenares betreft”, “De manier waarop zij een hoogtepunt beleeft, is werkelijk fenomenaal”. Wie zich laat verleiden door de prikkelend geformuleerde subtitel (“Blik in het seksleven van een filosoof”) of door de blote bast van gigolo Wagner op de achterflap, kan het wel vergeten. Bij wijze van definitieve afschrikking een fraai specimen van Wagners “altkluge” kursusstijl uit het eerste deel : “De dag dat ik een vrouw ontmoet wier geest volwaardig is, iemand die ik recht in de ogen kan kijken en die ik niet hoef te benaderen zoals een arts zijn onwetende patiënt, zal de discrepantie tussen mijn handelen en het schrijven naderhand niet alleen verdwenen zijn, meer nog, beide momenten zullen in creatieve wisselwerking het geheel tot een hogere eenheid verheffen. ” Spreekt hier misschien de toekomstige ghost-writer van de kultuurminister ?

Wagner moet dringend enkele recente journalen lezen van Philippe Sollers. Die Franse emmerdeur weet als geen ander al badinerend irriterende, “seksistische” opmerkingen te vermengen met spitse inzichten tot een dubbelzinnige, maar zeer appellerende cocktail, zoals in “Femmes”. Wedden dat Wagner dan zijn boeken sluit ? Of neen, hij zal hem alleen maar bijzetten bij zijn andere grootheden en hem ijverig beginnen te imiteren in woord en daad. Tja, voor de neo-konservatieve epigonenkunst uit de jaren vijftig zijn er blijkbaar mooie tijden aangebroken.

Kris Wagner, “Spelen op straat”, Van Halewijck, Leuven, 272 blz., 798 fr.

TUUR VAN WALLENDAEL

Als Karel Verhees zich aangenaam wil verpozen, kijkt hij met pen en papier naar geschilderde stadsgezichten van Pieter de Hoogh. Hij beschrijft gedetailleerd wat er allemaal te zien valt op die schilderijen en, vooral, hij fantazeert erbij hoe “de charmante perspectieven : een gangetje, een openstaande deur, een verder gelegen binnenpleintje” met verbale verve zouden kunnen worden uitgediept. Zo staat het te lezen in één van de sleutelverhalen van debutant-schrijver Tuur van Wallendael. En dat is wat Van Wallendael in de acht verhalen van “Vrienden & Kennissen” doet : de perspektieven van normale gebeurtenissen in het leven van alledaagse mensen met een onnadrukkelijke, verbale penseelvoering inkleuren.

De 57-jarige Van Wallendael, allicht de “oudste” debutant van het voorbije Vlaamse boekenjaar, is geen zondagsschrijver à la Karel Verhees. Zijn verhalen zijn niet “charmant”, maar ook niet schrijnend of wreed, alhoewel elk verhaal op zoek gaat naar een moment van waarheid in het leven van de hoofdpersonages. De verteller, zoals Verhees in het verhaal “Kennissen”, houdt zich afzijdig en troont de lezer mee naar één of andere cruciale gebeurtenis uit de jeugdjaren van de hoofdpersonages. Het gaat alleszins om een ogenblik waarop er een keuze wordt gemaakt : vóór een bepaald huwelijk, vóór een bepaalde ideologie, vóór een zekere levensstijl. Daarna gaat het leven zijn gang en in het geval van Van Wallendaels personages is dat vaak een zachte afgang. De verteller laat aan het einde van de verhaalsessie zijn protagonisten in de spiegel kijken van hun eertijdse beslissingen. Het resultaat is zachte berusting of plots overlijden of een voortkabbelen van het leven zonder meer.

Van Wallendael die via de spreekbuis van één van zijn vertellers te kennen geeft dat hij een bewonderaar is van Willem Elsschot, schrijft op zijn Elsschots maar “zachter”, gedempter. De harde, onverbiddelijke helderheid van Elsschots minimalisme wordt bij Van Wallendael getemperd door een warme sympatie voor de levens van zijn personages. Van Wallendael wil, zoals het hoofdpersonage in “Vrienden” het zegt, “een stuk van hun verkruimelde jeugd redden”. Vermits de jeugd van zijn personages allicht zijn eigen jeugd is, tracht de schrijver in zekere zin ook zijn jeugd te “redden”.

Van Wallendael, die tedere realist, slaagt met verve in deze reddingsoperatie, omdat hij zich nergens dwingt om iets literairs te doen. Ook al adoreert hij Elsschot, toch gaat hij niet op zoek naar de uitgepuurde, sarkastische beenderigheid van de meester. Van Wallendael is zichzelf : hij schrijft niet groots of meeslepend, hij goochelt niet met vokabels maar hij dompelt alles onder in het sfumato van zijn herfstige woorden.

Zo iemand verdient de debuutprijs, maar hoeft die daarom niet te krijgen. Anders voelt hij zich misschien verplicht om schrijver te worden. En dat is precies waaraan hij niet mag beginnen : elk jaar een boek plegen. Het zou mooi zijn indien Van Wallendael op die rustige, kwasi-nonchalante manier van hem de komende jaren eens een roman bij elkaar sprokkelt, om het craquelé van die verkruimeling van het leven nog uitgebreider in beeld te brengen.

Tuur van Wallendael, “Vrienden & Kennissen”, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 120 blz., 550 fr.

Frank Hellemans

Elvis Peeters : onverbloemde eerlijkheid.

Dirk Verbruggen : woordengekletter.

Kris Peeraer : de korte weg.

Tuur van Wallendael : sfumato.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content