Arno Schmidt, de Duitse Joyce, is eindelijk in het Nederlands vertaald : ?schrijven moet met de vuist gebeuren !?
Grote uitgeverijen begonnen liever niet aan de vertaling van het werk van Arno Schmidt, ?de Duitse Joyce?, wegens te lastig. In Frankrijk wou uitgever Maurice Nadeau het oeuvre van Schmidt al in de jaren zestig in het Frans publiceren, maar na twee romans haakte de vertaler af. Pas 27 jaar later vond Nadeau iemand die het project verder wou zetten. In het Nederlands was tot voor kort niets van Schmidts oeuvre uitgegeven, tot Jan H. Mysjkin zich in 1992, vijftien jaar na Schmidts dood, aan de vertaling van ?Aus dem Leven eines Fauns? zette ; alleen de kleine Amsterdamse uitgeverij Perdu toonde zich in publicatie geïnteresseerd.
Het ziet er jammer genoeg wat onooglijk uit, het rood-wit ontwerp oogt vreselijk academisch, als een uitgave voor een kleine incrowd. Een vluchtige blik op de binnenbladzijden bevestigt die eerste indruk : het lijkt geen echt verhaal maar een collage van tekstblokjes die telkens worden ingeleid door enkele cursief gedrukte woorden. En toch bevat ?Uit het leven van een faun? bijzonder veel humor, veel geschiedenis ook.
SLA MET JE VUIST OP HUN OOG
Arno Schmidt werd in 1914 in Hamburg geboren uit ouders die uit Silezië afkomstig waren, waar hij in 1929 tot 1933 om gezondheidsredenen naartoe werd gestuurd. Zijn latere werk draagt duidelijk sporen van het landschap met heide, moeras en bos. Hij was een teruggetrokken student met een afkeer van drukte en gezelligheid. In deze periode al kwam hij in conflict met zijn ouderlijke, nationaal-conservatieve milieu. Zijn job als bediende in een textielfabriek (1933-1939) kon Schmidt dan ook alleen zien als een storende verplichting die hem van de literatuur afhield. Maar zijn baan inspireerde hem wel voor latere boeken, zoals ?Uit het leven van een faun?, waarin het hoofdpersonage weliswaar een ambtenaar is maar net zoals de auteur lijdt onder de saaiheid van werk en collega’s.
Schmidts passie voor getallen en getalspelen, die hij ook in het schaakspel kon botvieren, bracht hem ertoe om tijdens de diensturen logaritmentabellen te corrigeren. Op dezelfde logische manier ontleedde hij nadien ook woorden in lettergrepen, letters en klanken, verbond hij die elementen op een nieuwe manier met elkaar en creëerde zo nieuwe woorden. Hij veegde de Duden-spelling aan zijn laars, assimileerde diverse Duitse dialecten, hanteerde een wispelturige interpunctie. Hij vond van zichzelf dat hij een ambachtsman was, een Wortmetz, steenhouwer in woorden. Vanaf 1959 zou hij bovendien een eigen ?Etym-theorie? ontwikkelen, die de onbewuste betekenissen van woordkiemen door een afwijkend schriftbeeld naar voren wilde halen.
De vergelijking met James Joyce ligt voor de hand. Net als Joyce heeft Arno Schmidt trouwens een fanclub en een eigen tijdschrift, de Bargfelder Bote, genoemd naar het heidedorp waar hij vanaf 1958 zijn leven sleet en op 65-jarige leeftijd aan een hartaanval stierf. Het blad werd gesticht door de literaire criticus en redacteur van de Süddeutsche Zeitung Jörg Drews en enkele andere Schmidt-adepten en verscheen voor het eerst in 1972, toen Schmidt nog leefde. Sindsdien brengt het op onregelmatige tijdstippen (in 1995 verscheen het tweehonderdste nummer) bijdragen over Schmidts leven en werk. Het telt een 900 abonnees en weigert koppig opgeslokt te worden door een of andere academische instelling. Want de geest van Schmidt moet bewaard blijven : een geest van anarchie. Of zoals het in ?Uit het leven van een faun? luidt : ?De meeste mensen geven alleen nog vonken, wanneer je met je vuist in hun oog slaat ! Dus schilder schilder, schrijf schrijver, met je vuist !?
KENNERS KUNNEN GEEN KWAAD
Schmidts eerste gepubliceerde verhaal, Seelandschaft mit Pocahontas, dat in 1945 verscheen in het tijdschrift Texte und Zeichen, was wel degelijk met de vuist geschreven. Het kwam zo hard aan dat tegen de schrijver en tegen redacteur Alfred Andersch een proces werd aangespannen wegens godslastering en pornografie. Tot een veroordeling kwam het uiteindelijk niet, omdat de procureur-generaal zich aansloot bij de voorzitter van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung, die meende dat ?een literair tijdschrift zoals Texte und Zeichen zich beperkt tot een schare lezers die met de avant-gardistische literatuur vertrouwd zijn (…) en dus niet tot het brede publiek gericht is?. De boeken van Arno Schmidt zouden dus enkel het oog van een literair criticus treffen.
Maar toen Schmidt in 1949 met de verhalenbundel ?Leviathan? debuteerde, vonden de recensenten het toch nodig om hun publiek voor die verhalen te waarschuwen, of ze nu uit stalinistische dan wel christelijke hoek schreven. Veertien jaar later, in 1963, zou deze debuutbundel worden herdrukt in de exclusieve Bibliothek Suhrkamp, en dit feit bevestigde de plaats die Arno Schmidt ondertussen in de naoorlogse literatuur had verworven. Maar met publicaties als ?Brand’s Haide? (1951), ?Aus dem Leben eines Fauns? (1953), ?Das steinerne Herz? (1956) en ?Die Gelehrtenrepublik? (1957) ging Arno Schmidt zowel in toon als vorm al heel wat heftiger te keer.
Schmidt vertrekt van het detail. Voor hem berust de kracht van een verhaal niet in ongehoorde voorvallen en dramatische effecten maar in situaties, stemmingen en gedachtenontwikkelingen. Een verhaal van Arno Schmidt wordt voortgestuwd door een ononderbroken waterval van steekwoorden. Met zijn boek ?Zettels Traum? (1970) heeft hij zijn basisidee wel heel monumentaal in de praktijk gebracht : hij deed er zeven jaar over om de 24 uren van een zomerdag te beschrijven in 5000 normaal gedrukte bladzijden Schmidt-adepten vinden elke bladzijde even opwindend.
Maar het werk van Schmidt is niet alleen voor taalspecialisten verteerbaar. ?Uit het leven van een faunn? dat, samen met ?Brand’s Haide? en ?Schwarze Spiegel? deel uitmaakt van de trilogie ?Nobodaddy’s Kinder?, vangt aan in 1939. De ik-figuur, Heinrich Düring, afdelingschef bij het districtsbestuur in Fallingbostel, is 51 jaar oud wanneer de roman in februari 1939 begint. Op kantoor verdraagt hij maar moeilijk de oorlogszuchtige nazi-atmosfeer die de Tweede Wereldoorlog aankondigt. Thuis moet hij opboksen tegen de domheid van zijn vrouw en de officiersambities van zijn zoon. Toch kan hij ?niet anders dan zich in de rij te scharen, tegen beter weten in.?
EEN EN AL GESPITSTE OREN
Tegenover de gehate districtscommissaris speelt hij de perfect onderdanige, overgedienstige Duitse ambtenaar. Dat hij zich gedeisd moet houden, maakt hem tot een even machteloze als ongenadige observator van de kleinburgerij onder het Derde Rijk : ?Wat daar bruin tekeergaat, marsliederen brult, en geestdriftig keukenmeidenwoorden ruilt, is mijn volk niet ! Is het volk van Adolf Hitler ! (Een half miljoen misschien zijn anders, d.w.z. beter ; maar dan zouden we ook van naam moeten veranderen, emigreren, naar Saskatchewan. Of de Falklands voor mijn part.)?
Dürings belangstelling gaat uit naar literatuur en geschiedenis en hij aanvaardt dan ook dankbaar de opdracht om historische documenten uit het hele district op te sporen. Van mei tot augustus 1939 duikt hij onder in gemeentelijke en kerkelijke archieven, waardoor hij min of meer kan uitbreken uit zijn kneuterige leven. Zijn vlucht uit de huiselijke verveling leidt hem naar de liefde voor het schoolmeisje Käthe Evers, met wie hij een felle seksuele relatie aangaat ; zijn vlucht uit de bureaucratische routine leidt hem naar de identificatie met de Franse deserteur Thierry, over wie hij in diverse akten uit de Napoleontische tijd heeft gelezen : ?moet geleefd hebben als een faun, grillig, een en al gespitste oren.?
Op de terugweg van een dienstreis naar Hamburg ontdekt Düring de vroegere hut van Thierry. Naar buitenuit nog altijd een ?stijfneuzige beambte?, kiest hij de hut als schuilplaats uit, van waaruit hij tijdens de oorlogsjaren die in de roman buiten beeld blijven de boeren uit de streek kan bestelen. Op 2 september 1944, wanneer de val van Hitler niet lang meer kan uitblijven, geeft de districtscommissaris hem te verstaan dat er een razzia zal worden gehouden op de ?nieuwe faun?. Uit schrik voor ontdekking besluit hij de boshut in brand te steken, wat hij pas doet nadat hij er met Käthe de ?bruidsnacht? doorbrengt tijdens een avondlijke luchtaanval op de nabijgelegen munitiefabriek.
Dit simpele verhaal bereikt de lezer via overrompelende taalconstructies, volgens technieken die duidelijk aan het expressionisme ontleend zijn. De grammaticale functies van een woord worden omgegooid : een bijvoeglijk naamwoord wordt een werkwoord, een werkwoord wordt een zelfstandig naamwoord,… Daarmee gaat de wereld er heel anders uitzien : meisjes ?schalksen blouse-open?, een vrouw ?ademloost?, een andere ?onzekert? op een fiets tussen schoolkinderen door. Waarom Arno Schmidt al die nieuwe woorden maakt, laat hij zijn hoofdpersoon zelf zeggen : ?Ik was alle woorden moe, afgewassen woorden, afgezabberd door miljarden tongen, à la dietricheckhart, afgedragen in miljarden rissoles, à la fritschgoebbels, kapotgesloft door alle luchtwegen, breedgebazeld met alle lippen, de genasaleerde, uitgespuwde, splintergestoofde, door het staketsel gepoepte : moedertaal !?
VERGETEN EXPRESSIONISTEN
Deze moedertaal, die zich zo goed leende voor de nazistische pen van Dietrich Eckhard en de oorlogspropaganda van Fritsch Goebbels, was alleen al daarom verdacht en onbruikbaar geworden. Na de oorlog ging volgens Schmidt het ?letter-onkundige geblunck en gekolbenheyer? in Duitsland gewoon door. Voor een schrijver die ?de taal in de mond brandt?, zat er niets anders op dan een kloof van 12 jaar te overbruggen, en de draad weer op te nemen bij de generatie van een oorlog daarvoor : August Stramm, Albert Ehrenstein, Alfred Döblin. Stilistisch aansluiten bij deze auteurs, die onder het nazisme als ?ontaard? waren gebrandmerkt, was bovendien een politieke daad.
Hoewel Schmidt zichzelf nooit een politiek schrijver vond, is hij in al zijn anarchistische naïviteit en cynisme vaak bijzonder duidelijk. In het begin van de jaren zestig bijvoorbeeld, enkele jaren na de bouw van de muur, doet hij eerst lyrisch over een bezoek aan de DDR, maar hij wordt meteen weer kritisch als hij in een DDR-lexicon het lemma over James Joyce leest : in het licht van zo’n ?meer dan gemiddelde Uniwissenheit? is het hem duidelijk dat hij dan toch beter af is in het niemandsland tussen de twee Duitse staten.
Het is opmerkelijk dat Arno Schmidt al direct na de oorlog met verbale opduvels in expressionistische stijl uitpakte. Weliswaar was hij als scholier een verwoed lezer van de expressionisten geweest, maar juist toen hij in 1933 zijn diploma hoger middelbaar haalde, verdwenen deze auteurs met de machtsovername door Hitler uit handel en bibliotheken.
De boeken die hij vóór dat onheilsjaar had verzameld, gingen bij de bevrijding van Duitsland onder geallieerde bombardementen in de vlammen op. Aangezien het tot het begin van de jaren zestig zou duren voor deze teksten werden herontdekt, moest Arno Schmidt het hebben van wat hij zich daarvan herinnerde. Gelukkig had hij een sterk geheugen, want in die jaren was hij de enige Duitse schrijver die zich dit grote moment van literaire onrust en oproer nog herinnerde.
De indrukwekkendste expressionistische beschrijving komt aan het eind van ?De faun?, wanneer de geallieerden de Eibia-munitiefabriek bombarderen. Vijf bladzijden lang worden we in de hel ondergedompeld : ?In de verte lachten de huizen schril en waanzinnig uit stukrinkelend glas. De nachtse klapte in haar donderende vuisten, Explosia, en ontelbare knallen joegen elkaar achterna over de horizon. (…) Alle bomen als vlammen verkleed : een huisgevel strompelde dreigend naar voren, met zijderood schuim aan de mondhoek en flakkerende raamogen. (…) De hemel nam de vorm aan van een zaag, de aarde van een rode geanimeerde vijver. En zwarte spartelende mensenvissen : een meisje met naakt bovenlijf kwam sjenkend aangeschoten, en de huid hing om haar verschrompelde borsten als kanten fronsels ; uit het schouderlid wapperden haar armen als twee witlinnen banden achter haar aan.?
De lezer blijft geen detail bespaard, maar, zoals de auteur in het begin van het boek aankondigt : ?Elke schrijver moet de brandnetel van de werkelijkheid stevig vastpakken ; en ons alles tonen : de zwarte vieze wortels ; de gifgroene adderstengel ; de protserige bloem(kelk). En de brandweerlui, de intellectuele baliekluivers, de critici kunnen het knopen van veters tegen schrijvers maar beter achterwege laten en zelf met iets ‘fijnzinnigs’ voor de dag komen.?
DE EEUWIGE HOTELKAMER
Dat men zich in 1953 terdege prikte aan de brandnetels van Arno Schmidt, staat buiten kijf. Niet alleen maakt hij brandhout van de gezagsgetrouwe mentaliteit die de Duitsers ook ver na de oorlog kenmerkte, hij schopte ook tegen hun nationale monumenten. Zo moet bijvoorbeeld Goethe eraan geloven : ?Bij Goethe is het proza geen kunstvorm, maar een rommelbak ‘Werther’ daargelaten, en ‘Wahrheit und Dichtung’ (…) Het meest karakteristieke voorbeeld is ‘Wilhelm Meister’, meer bepaald de ‘Wanderjahre’ : wat hij daar aan bindteksten presteert is vaak dermate primitief dat een welopgevoede scholier met ietwat zelfrespect ervoor in de grond zou kruipen.?
Maar ook de puntige erotische formuleringen moeten destijds stof hebben doen opwaaien : ?De eeuwige hotelkamer : naast mij werd gegiecheld als de Handelsreiziger en de Kamermeid ; en daarop de doffe ritmiek : gij, gij, gij… (…) ja, kon ik toch alleen met haar over een lange wei rennen, hand in hand op elkaar neerploffen, met mijn Wolvin, huilend, en ons weer vaneen-nabij door bosjes trekken : dat liever ; ja.?
Wat het boek zo bijzonder aantrekkelijk maakt, is de mengeling van het uiterste sarcasme en de tederste poëzie, die vooral in beschrijvingen van de wind, die ?konkelfoest? en ?spelonkig ademhaalt? ongeëvenaard is : ?De wind blies Mongools uit zijn hoek en vlocht geel stof tot vezelige eindjes touw ; zoog het hemd van mijn borst, en tilde galant de klokrok van de Wolvin op…? En net na een schimprede op de ?kwartcultuur van onze machthebbers, en het ‘Volk’, dat nog een scheet botter is?, volgt de beschrijving van een vrijpartij met Käthe : ?Eenmaal kwam een hele schaar van briesjes door het struikgewas en waaierde gedienstig koelte over mijn rug. ‘Ge past toch op, hé, ‘ mompelde zij langs me heen (en gedisciplineerd stootte ik me dan ook tijdig af, zoals een zilveren bruidegom). (…) De zwarte wind sprong tevoorzijn, zoals de basreuzen in de ouverture van Ifigenia ; de lucht maakte overal water, en secondensnel kleefden we in onze kleren, van hals tot stijve dijen.?
Overigens, voor deze vertaling koos Jan H. Mysjkin voor een Vlaams dialect bij de passages die een vertaling in het dialect vereisten. Voor een project van een Amsterdamse uitgeverij is dat niet evident. Hoewel : dat is ook het geval voor de jongste Nederlandse vertaling van Joyces ?Ulysses?.
Hilde Keteleer
Arno Schmidt, ?Uit het leven van een faun?, Perdu, Amsterdam, 130 blz.
Arno Schmidt : Het proza van Goethe is een rommelbak.