In september verschijnt het verzamelde proza van Geert van Oorschot. Maar meer dan een schrijver was hij de luidruchtigste, koppigste en beste uitgever van Nederland. Een portret.

“IK geef enkel uit wat ikzelf goed vind, ” zei Geert van Oorschot. Dat was, bijvoorbeeld, het “Verzameld Werk” van de door hem bewonderde Multatuli, de Russische bibliotheek met, natuurlijk, Tsjechov. Of poëzie van uiteenlopende dichters die sindsdien in literaire lexicons soms de “Tirade-stal” genoemd worden, naar het literaire tijdschrift dat hij uitgaf. Uitgeverij Van Oorschot stond borg voor kwaliteit.

Nu, zeven jaar na zijn overlijden en in het vijftigste jaar van de uitgeverij, verscheen een studie die de geschiedenis van Van Oorschot en, meer specifiek, het poëziefonds schetst. “Ik heb geen verstand van poëzie. G. A. van Oorschot als uitgever van poëzie” van Gert Jan de Vries is geen biografie, maar “een kritische studie waarin ik heb geprobeerd het tot mythische proporties uitgegroeide beeld van de uitgever tot menselijk formaat terug te brengen. ” Het is een weinig boeiend boek dat zelden boven het niveau van een droge, wetenschappelijke dissertatie uitkomt, en dat helemaal geen recht doet aan de persoonlijkheid van de “zo donderachtig door het leven banjerende Geert van Oorschot” (Jeroen Brouwers).

Er moet een meer meeslepend boek te schrijven zijn over de uitgever, die volgens de overlevering ooit een boek uit het raam wierp met de teatrale woorden : “Publiek, ik veracht u met grote innigheid. “

LIEGEN.

Geert van Oorschot groeide op in een socialistisch gezin in het begin van de eeuw. Over zijn jeugd, en vooral over zijn radikale moeder, schreef hij als R.J. Peskens verhalen zoals “Twee vorstinnen en een vorst” en “Mijn tante Coleta”. De politieke idealen van zijn ouders waren ook de zijne : anti-militarisme, anti-kapitalisme, anti-kolonialisme én geheelonthouderij. Hij werd een fanatiek lid van de Jeugdbond voor onthouding en hield spreekbeurten over “ach vader, drink niet meer. ” Ooit moet hij dat in benevelde toestand gedaan hebben, naar eigen zeggen “de beste redevoering tegen het alkoholisme die ooit in Nederland is uitgesproken. “

Misschien een te stellige uitspraak. Hoewel hij zwoer nooit ofte nimmer te liegen, kon hij zijn verhalen met veel gevoel voor dramatiek en spanning aandikken. Naar aanleiding van de televisieserie “Twee vorstinnen en een vorst” schreef Herman de Coninck destijds in Humo : “Ik heb hem wel eens twee keer hetzelfde verhaal horen vertellen, en dat was twee keer identiek, met precies dezelfde uitweidingen op dezelfde plaats, dezelfde gebeeldhouwde woordenschat, meteen klaar om literatuur te worden. “

In de jaren dertig werd hij marxist en hield hij toespraken over Lenin en de staat, en over Trotski’s permanente revolutie. Zoals eertijds bij de Jeugdbond voor Onthouding, kreeg hij bij linkse kollektieven als “Links Richten” of “Het Roode Baken” de verantwoordelijkheid over de verkoopafdeling. Hij ontwikkelde er zijn verkooptalent. Als principieel dienstweigeraar “geen man, geen cent voor het militarisme” verbleef hij tien maanden in de gevangenis.

In die periode schreef hij gedichten die gunstig beoordeeld werden door Henriëtte Roland Holst, toen de moeder van links Nederland. Geen referentie, oordeelde hij later : “als een arbeidersjongen twee regels kon schrijven die op elkaar rijmden, was hij in haar ogen al een groot dichter, want zulke liederen waren wapens in de klassenstrijd. ” Na enige tijd zag hij zelf in dat het “niks was met die vanuit de ideologie gefabriceerde versjes. ” “Uit properheid” heeft hij “koffers vol van mijn eigen gedichten verscheurd en over de leuning van de Maasbrug in de Maas gegooid. ” Wel bleef hij verhalen schrijven die hij publiceerde onder pseudoniemen als Kees Milot, R.J. Peskens, Gerrit Smallegange (de familienaam van zijn moeder), Karel Blomkwist en Mozes Cohen.

Politiek werd de omstreden teoreticus Jacques de Kadt zijn mentor. Ook later zou hij De Kadt, die almaar meer eigenzinnige en reaktionaire standpunten innam, nooit afvallen. Dit brengt Gert Jan de Vries tot de stelling dat Van Oorschot eigenlijk altijd meer in politiek dan in literatuur geïnteresseerd was. Over De Kadt had hij ontelbare ruzies met “zijn” redakties van het tijdschrif en met literaire vrienden.

In De Morgen beschrijft De Coninck een bezoek van dichter Rutger Kopland aan Van Oorschot : “Ze hadden het over De Kadt, en het eindigde ermee dat Van Oorschot met Kopland op de vuist ging, dronken, het schuim op de lippen. Waarna black-out. ” Kopland, en velen met hem, vond dat Van Oorschots voorkeur voor genuanceerde dichters en zijn politieke voorkeur voor ongenuanceerde politieke renegaten niet te rijmen viel.

FLAMBOYANT.

Het uitgeversvak leerde Geert van Oorschot bij de ook al legendarische A.A.M. Stols en Em. Querido. In 1945 begon hij, haast zonder financiële middelen, een eigen uitgeverij. Hillie, zijn vrouw, zei later over die tijd : “Geert had toen alleen boeken, ik alleen een piano. ” Dansen op een slappe financiële koord was bij uitgeverij Van Oorschot een konstante. Al stond zijn legendarische schraperigheid tot het hergebruik van postzegels en enveloppes toe in kontrast met zijn neiging tot exuberantie, dure sigaren, alkohol, grote auto’s, genereuze giften.

Als uitgever deed hij alles zelf, tot en met het inpakken en verzenden van de boeken. In een interview kort voor zijn dood zei hij : “Ja, ik was lichamelijk erg sterk. Ik kon een week doorwerken zonder naar bed te gaan en dan nog twintig sigaren per dag roken en een fles genever nuttigen. “

De boeken ging hij persoonlijk aanbieden aan de boekhandelaars. Over de flamboyante, gedreven boekverkoper bestaan talloze anekdotes : “boekhandelaars die zich ziek meldden of zich in een achterkamertje verscholen als bekend werd dat Van Oorschot in de stad was. Hij kwam als een soort Boorman de winkel binnen, vroeg op hoge toon naar de baas, en als die gehaald was, wees hij op een willekeurige plank met boeken en verklaarde met dat zware stemgeluid, dat op de plaats waar nu ‘die rommel’ stond eigenlijk zijn Russische Bibliotheek behoorde te staan en dat meneer er goed aan zou doen meteen maar twaalf sets van deze buitengewone serie te bestellen” (Karel van het Reve). Jaren later konstateerde Hans Keller : “Nog zijn er kantoorboekhandels in de provincie, gespecialiseerd in blocnotes, inktlappen en gummetjes, die ten onder dreigen te gaan aan hun nimmer slinkende voorraad banden van Multatuli’s Verzamelde Werken. “

In “Uit talloos veel miljoenen” beschrijft W.F. Hermans hem als de krankjoreme uitgever Hosselaar : “Er bestaan boekhandelaars die de deur op het nachtslot doen als ze Hosselaar eraan zien komen. Nou, dan smijt hij gewoon een kist vol boeken door de etalageruit naar binnen, kan hem geen laars schelen. En achteraf stuurt hij ze nog een gepeperde rekening ook ! ” Tussen de ooit door Van Oorschot geliefde schrijver Hermans en de uitgever bestond een konflikt dat duurde van het begin van de jaren zestig tot na de dood van de laatste. In “De laatste roker”, een verhalenbundel uit 1991, neemt Hermans het korte toneelstuk “Uitgever Oorwurm” op, waarin hij de uitgever als een schraperige intrigant, opdringerige subsidiemaniak en oplichter van naïeve schrijvers beschrijft.

Van Oorschot “mijn schrijvers, dat waren mijn kinderen” geraakte wel met meer auteurs gebrouilleerd. Ook zijn andere geliefde fondsauteur, Gerard Reve, verliet hem en beschreef hem later als een geldwolf. En Jeroen Brouwers, door Van Oorschot ooit als “mijn tweelingsbroer, mijn zoon” aangesproken, beschuldigde hem van “een smoezelige uitgeverspraktijk”. Na het onrechtmatig herdrukken van het pamflet “De nieuwe Revisor” schreef Brouwers in een brief : “Ook ik kan thans mijn partij meezingen in het koor van door Van Oorschot ronduit besodemieterde auteurs : Publiceer nooit bij Van Oorschot ! “

SUBSIDIES.

Vooral in zijn beginjaren was Van Oorschot een slordige uitgever. Aanvankelijk weigerde hij het jaar van uitgave in zijn boeken te vermelden. Volgens H.A. Gomperts deed hij dat omdat ze aldus niet zouden verouderen : “Een boek wordt nooit een rotte appel. ” Een half jaar voor zijn dood, in 1987, publiceerde Vrij Nederland een dubbelinterview met “de twee grootste gekken van de Nederlandse literaire uitgeverswereld”. In het bijzijn van Johan Polak gaf hij ruiterlijk toe : “Er is bij mijn uitgaven veel aan te merken : de slechte correctie, het ontbreken van de druk- en jaarvermelding, allerlei dingen dus die niet horen. Dat is een van mijn grootste tekorten als uitgever geweest, maar dat kwam voort uit het feit van volledig tijdgebrek. Ik had daar geen tijd voor, maar ik had daar ook niet veel belangstelling voor. Ik zag het nut er niet van in dat je aan een boek moest kunnen zien, dat het in 1973 of in 1985 is verschenen. “

Het gesprek ging ook over zijn handigheid in het lospeuteren van subsidies voor zijn projekten : “dat is geen zaak van slim lospeuteren, dat is een manier om onze overheid te overtuigen dat zij een culturele plicht heeft ten aanzien van hoge kwaliteit. ” Volgens kollega-uitgever Theo Sontrop bleef hij tijdens onderhandelingen net zo lang in de kamer zitten tot men hem zijn zin gaf.

Van Oorschot bezorgde de Nederlandse literatuur “Verzamelde Werken” van, onder meer, Multatuli, Couperus, Martinus Nijhoff, J.H. Leopold, J.A. Dèr Mouw, Jan van Nijlen, Richard Minne, A. Roland Holst, Menno Ter Braak en Eduard Du Perron.

De uitgeverij beschouwde hij als de voortzetting van de Forum-traditie : hij verkoos de vent boven de vorm. Ook in het tijdschrift Tirade ; in 1977 schreef hij nog maar eens dat “Tirade zich nu eenmaal liever en in de eerste plaats bezighoudt met ‘het leven’ en niet met ‘de leer'”. Hij hield niet van de schoonheidsverering van de Tachtigers noch van de woorddronken Vijftigers. Zijn lievelingsdichters waren Jan van Nijlen en Richard Minne. Hij vertelde graag hoe hij met deze laatste kennis maakte in 1954. Nadat hij aangebeld had en Minne in de deuropening verscheen, zei hij : “Dag meneer Minne, ik kom vragen of ik uw verzamelde gedichten mag uitgeven. ” De dichter antwoordde : “A wel, gij zijt den uitgever van Tsjechov, komt u binnen. “

Het uitgeven van Tsjechov en de hele Russische biblioteek, begon met een afspraak met Charles B. Timmer, houthandelaar in Canada en vertaler, om de komplete Tsjechov te vertalen. Toen later geïnsinueerd werd dat de vertaler door de uitgever uitgebuit was, ontkende Timmer : “Maar het was niet altijd gemakkelijk. Er waren momenten dat hij me op de uitgeverij haast van de trap gooide omdat ik het niet met hem eens was. Maar echt misbruik heeft hij nooit van me gemaakt. “

ARCHIEF.

In “Ik heb geen verstand van poëzie” probeert De Vries aan te tonen dat het verfijnde poëziefonds niet de verdienste van de uitgever was, maar van zijn advizeurs. Volgens hem las Van Oorschot poëzie louter sentimenteel en inhoudelijk. Herman de Coninck, een tijdlang ook een Van Oorschot-auteur, spreekt dat tegen, al bevestigt hij dat Van Oorschot las “met zijn zakdoek”. Toch was de uitgever in staat tot een kritische lezing. De Coninck spreekt uit eigen ervaring : Nadat hij een eerste versie van de bundel “Zolang er sneeuw ligt” had ingestuurd, kreeg hij een entoesiaste brief terug, waarin ook : “Maar deze twintig gedichten moet u nog maar eens liefdevol doch gestreng bekijken. “

In “Ik heb geen verstand van poëzie” staan, half verborgen, nog enkele saillante uitgeversweetjes. Zo zou Van Oorschot de kans hebben laten liggen om van Hugo Claus “Trancredo Infrasonic” en “Een huis dat tussen nacht en morgen staat” te publiceren. Maar daarmee is ongeveer al het goede van de studie gezegd. Dat is jammer, want De Vries mocht gebruik maken van het archief. Daarin liggen, volgens Wouter van Oorschot, “tachtigduizend dokumenten opgeslagen, waaronder dertigduizend brieven van Geert”.

Geert Van Oorschot was een van de laatste grote briefschrijvers. Onder meer met Jeroen Brouwers onderhield hij een jarenlange korrespondentie. Toen Brouwers het brievenboek “Kroniek van een karakter” samenstelde, vond Van Oorschot het, om oude wonden toegedekt te laten, niet raadzaam brieven aan hem vrij te geven. In het herdenkingsgeschrift “Het tuurtouw” citeert Brouwers enkele brieffragmenten die doen verlangen naar meer. En ook De Coninck stelt in een polemiek met De Vries in De Morgen : “Hoe weet ik dat er aan de hand van de correspondentie van Van Oorschot een saillanter boek te schrijven is ? Ik leid dat af uit het dertigtal brieven dat ik van hem heb. “

Wouter van Oorschot bevestigt dat er gedacht wordt aan een bundeling van zijn vaders brieven. Maar alles systematizeren blijkt “een heidense klus” die een Stichting Geert van Oorschot op zich genomen heeft. De uitgave wordt eerlang gepland, wellicht niet voor het einde van deze eeuw.

GEMMA.

In de laatste jaren van zijn leven werd Van Oorschot bekend als “de grommende uitgever met zijn brommende sympathieën” (Carel Peeters). Teater en pose werden wezenlijke onderdelen van zijn bestaan, tot ergernis van bepaalde vrienden. In “Het tuurtouw”, waaruit ook blijkt dat de schrijver Van Oorschot model stond voor het hoofdpersonage in de roman “Winterlicht”, schrijft Brouwers dat hij “de ijdele Bekende Nederlander was geworden en van zijn persoonlijkheid een ingestudeerde en met veel schmiere vertolkte ‘karakterrol’ had gemaakt. Dat hij tenslotte zijn eigen cliché was geworden. “

De Vries mocht het archief raadplegen, al werd er door de huidige direktie, om redenen van privacy, een grens vastgelegd op eind 1978. De uitgeverij wordt momenteel gerund door Gemma Nefkens en Wouter van Oorschot. Nefkens is sinds 1970 in dienst. Geert van Oorschot belde haar op naar aanleiding van een sollicitatiebrief en zei : “Juffrouw, u bent gekozen uit veertig kandidaten. ” Pas maanden later kwam ze erachter dat ze de enige was.

Wouter van Oorschot kwam in 1977 in het bedrijf, maar vertrok in 1980 met kletterende ruzie om in ’83 terug te komen. Jaren na het overlijden van zijn vader verklaarde hij in een interview : “Uiteraard heb ik verdriet gehad toen hij stierf, want ik heb echt van hem gehouden, maar ik was ook opgelucht dat God niet meer over mijn schouder meekeek. ” In het Vrij Nederland-interview uit 1987 had Geert het ook over de moeilijke machtsoverdracht, over hoe Wouter op een bepaald moment uitriep : “Pa, ik ga weg. Zolang jij hier bent kan ik me niet ontwikkelen. Je bent wel een redelijke, vriendelijke, geduldige man, maar als jij binnenkomt, dan zit Gemma in de ene hoek, ik in de andere en de rest van de kamer vul jij. ” En over zijn reaktie : “Daar was ik echt verbaasd over, want ik had me nooit gerealiseerd dat ik in mijn eentje een hele kamer kon vullen. “

Jeroen Brouwers in “Het tuurtouw” : “Hij kon zoveel warmte uitstralen dat het soms benauwend werd, als een te hoog opgestookte vulhaard in een klein vertrek. Hij was een beste vriend, maar soms moesten de ramen even open. “

Johan Vandenbroucke

Gert Jan de Vries, “Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie”, Van Oorschot, Amsterdam, 285 blz., 998 fr.

Geert van Oorschot : “Mijn schrijvers, dat waren mijn kinderen. “

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content