Geen gezag zonder verantwoording. Omdat hij het niet anders kon aanvaarden, leidde Gerard Walschap het leven dat hij leidde.

Het lag voor de hand dat Gerard Walschap als de pientere knaap van ouders die het zelf niet breed hadden (vader hield een café annex winkel in de schaduw van de kerktoren van Londerzeel Sint-Jozef) geestelijke zou worden, een eervol vertegenwoordiger en voortzetter van de kristelijke traditie waarin het gezin volledig opging. Gerard Walschap werd inderdaad een kind van zijn tijd, maar dan wel helemaal anders dan voorzien.

Vader Walschap was een gesloten figuur, een typische nazaat van de 19de-eeuwse standenmaatschappij, waarin iedereen zijn plaats kent en zich neerlegt bij wat van hogerhand wordt uitgevaardigd. “De grote dienst die we wet en orde moeten bewijzen is zwijgen over hun tekorten en ze in stilte verbeteren, op ons gemak, met verstand en geduld, want de waarheid mag niet in twijfel worden getrokken, de orde niet verstoord, het gezag niet ondermijnd, ” legt Walschap zijn vader in de mond in zijn”Autobiografie van mijn vader” (1989), een manuskript uit het begin van de jaren zeventig dat dochter Carla op het einde van Walschaps leven in diens archief terugvond en dat hij toen nog niet zonder schroom wilde laten publiceren. Met deze opvattingen is de vader de absolute tegenpool van zijn moeilijkste zoon, die elk gezag dat zichzelf niet kan verantwoorden ter diskussie zal stellen.

Als de jonge auteur later trots één van zijn eerste boeken, de verhalenbundel “Volk”, naar zijn vader opstuurt, samen met een brochure van Oberammergau, waar hij met een gezelschap naartoe geweest is, krijgt hij als repliek op een kaartje : “Beminde zoon, uw twee boeken heb ik goed ontvangen. Dat van Oberammergau is heel schoon. Vader. ” En als hij nog later vanuit Antwerpen schandaal schopt met zijn boeken, houden broer en zussen ze uit de handen van hun vader. Ook zijn moeder heeft hij moeten beloven “nooit een slecht boek te schrijven”. Heel zijn leven is Walschap in konflikt getreden met gezag dat hij niet gegrondvest achtte, maar het meest voor de hand liggende eerste gezagskonflikt, de konfrontatie met zijn vader, is hij altijd met een klein hart uit de weg gegaan. Ook psychologisch schuilt een vast patroon in zijn ontwikkeling : de verstotene die zich als weerwraak verbaal sterk maakt om het ongelijk van zijn tegenstander aan te tonen.

HOVAARDIG.

In het spoor van zijn broer gaat Gerard in 1911 naar het Kollege van de Missionarissen van het Heilig Hart in Asse. De figuur van de volksleider, de voorvechter, de organisator, de menner van de vooruitgang van een gemeenschap spreekt hem al zeer vroeg aan, en wie weet ziet hij voor zichzelf in de toekomst zo geen rol weggelegd. Zijn geldingsdrang wordt hem niet in dank afgenomen. Als hij vijftien is wijst de direkteur van het kollege hem openlijk terecht in een scène die hij zich zijn leven lang herinnert : “Walschap, met u zal het totaal misgaan. Ge denkt dat ge veel vrienden hebt, dat ge veel aanhang hebt, er zijn er die u vrezen en er zijn er die u bewonderen voor uw talent, want ge kunt goed schrijven, ge kunt goed voordragen. Maar luister goed, jongen, echt van u houden, dat is heel moeilijk, en ge zult dat heel uw leven ondervinden”. Walschap (in een interview) : “Ik meende toen dat ik door de grond zonk, ik meende dat ik stierf. En van toen af heb ik gezegd : ik moet het alleen doen. ” In deze verhalen schuilt al het personage van de mens van goede wil die zijn talenten en zijn diensten aanbiedt, maar verkeerd wordt begrepen en uit de gemeenschap gesloten.

In 1917 neemt hij zijn intrek in het Scholastikaat van de Missionarissen van het Heilig Hart in Heverlee en ook daar krijgt hij wel eens te horen dat hij “hovaardig” en “koppig” is. Later getuigt hij dat hij op dat ogenblik al met twijfels worstelde : “Ik wist al jaren dat ik niet in kuisheid zou kunnen leven, ik wilde een vrouw en een gezin. En die stap werd steeds moeilijker om zetten. Ik herinner me goed dat ik eens heb staan aarzelen met de hakbijl boven mijn linkerhand : ze kunnen een verminkte niet gebruiken in het klooster”. Maar er waren blijkbaar ook andere metoden.

Vlak voor zijn eerste wijding in 1921 gaat Walschap plotseling weg uit het klooster. Pas na zijn dood heeft pater Joris Spanhove, gewezen provinciaal overste van de Missionarissen van het Heilig Hart, in een studie over “De jonge Walschap” bekend gemaakt dat hij dit niet uit vrije wil deed, maar dat hij op zeer korte termijn werd weggezonden, dus een dimissio kreeg, om redenen die alleen nog diep in het archief van het Vatikaan te achterhalen zijn. Toen dit bekend werd, zagen sommigen daarin het ultieme bewijs dat Walschap later uit pure rancune zo tegen de kerk en de leer tekeer was gegaan, om zich in plaats van als beschuldigde en verstotene als een held in de kijker te werken. Maar dat was niet zo. Walschap kon zich niet verzoenen met het celibaat en verliet het klooster met de bedoeling om een enigszins kritisch katoliek schrijver te worden.

Zijn terugkeer naar Londerzeel en naar het volk eind 1921 heeft Walschap altijd als een belangrijke ommekeer in zijn ontwikkeling gezien. “Toen ik in Londerzeel terugkwam is daar iets geweldigs, iets wereldschokkends gebeurd in mij. Ik heb dan ingezien dat ik eigenlijk niets dan flauwe dingen geleerd had en dat de mensen daar in Londerzeel even geleerd waren als ik, die van kleinsaf in boeken gezeten had en geboren was met het gevoel dat de waarheid niet in Londerzeel lag en elders te zoeken was. Die vallende Icarus, die terugkeert tot het volk, is de grote schok van mijn leven geweest”. Ook zijn hernieuwde kennismaking met “de moedertaal, dat wil zeggen de taal van mijn moeder”, zou hem in kontakt gebracht hebben met het echte leven. Het duurt echter nog een tijd voor hij die taal als dusdanig “ontdekt”.

COACH.

In 1913 was priester-dichter Jan Hammenecker onderpastoor in Londerzeel geworden. Hij had een uitgebreide biblioteek, was geabonneerd op tijdschrijften en kende een aantal Vlaamse literatoren. Hij opende voor de jonge Walschap de poorten naar de literatuur. Hij introduceert hem na diens terugkeer in Londerzeel bij August van Cauwelaert, die hem aanstelt als redaktiesekretaris van het mee door hem gestichte weekblad Het Vlaamsche Land. In 1924 gaat Walschap op voorstel van Van Cauwelaert in Antwerpen wonen om eerst adjunkt-sekretaris voor de administratie, kort nadien ook redakteur van Dietsche Warande & Belfort te worden. Enkele maanden later sticht hij mee de katolieke kunstenaarsbeweging De Pelgrim. Maar als redaktiesekretaris moet August van Cauwelaert hem geregeld op de vingers tikken voor “slordigheden en vergetelheden”, en op de vergaderingen van De Pelgrim wordt hij “bekoeld door onmacht, ledigheid en pose van vele verklaringen en handelwijzen”. Wat hij mist is autenticiteit, het gevoel met de essentie begaan te zijn.

Walschap debuteert met gedichten (“Liederen van leed”, 1923 ; “De loutering”, 1925) over angst, schuldgevoelens en bereidheid tot boete voor een niet nader genoemde misstap, en Jan Hammenecker getuigt in de inleiding dat het om “oprecht leed” gaat, dat hij “bijna traan voor traan meegeschreid” heeft. De tweede bundel eindigt heel wat opgewekter, wellicht door toedoen van M.A.T., aan wie het laatste gedicht is opgedragen. De Maaseikse dichteres Marie-Antoinette Theunissen heeft hem gedichten voor Het Vlaamsche Land gestuurd, en daar is twee jaar lang een drukke korrespondentie (meer dan zeshonderd brieven) uit voortgevloeid. Ze trouwen in Maaseik op 4 juli 1925, gaan in Antwerpen wonen en krijgen vijf kinderen. Echtgenote “Ninette” wordt levenslang Walschaps coach en behartigt zijn zakelijke belangen volgens uitgevers met een beruchte doortastendheid. Ze hield ook nauwgezet een knipsel- en brievenarchief bij. Ze overleed in 1979.

In 1924 schrijft Walschap in samenwerking met Frans Delbeke drie nogal moraliserende toneelstukken (onder andere over religieuze twijfels, of over de keuze tussen de kunst en het huwelijk) en in 1927 wordt in de stedelijke feestzaal in Antwerpen zijn eigen “Maskaroen” opgevoerd, met een loodzware religieuze tematiek. Zelfs in zijn eerste roman “Waldo” (1928) vindt hij nog niet de juiste toon. Nochtans is dit een interessant boek omdat zijn artistieke programma van de gemeenschapskunst er al duidelijk in vervat zit. Nadat Waldo’s ouders en zusje in een oorlog zijn gedood, trekt hij op zoek naar “het waarachtig leven van vrede, rust, geloof, geluk voor zichzelf”. Maar noch bij de geleerden, noch bij de kunstenaars, noch bij de wijsgeren vindt hij wat hij zoekt. Pas met beide voeten op de grond, als ontvoogder en verheffer van het volk, ontdekt hij zijn ware roeping. Waldo ontketent een volksopstand, wil een nieuwe maatschappij (op marxistisch-utopische basis) stichten, maar struikelt over een misverstand (in verband met het eigendomsrecht), wordt verstoten en gestenigd. “Waldo” is Walschaps laatste werk waarin de strijd tussen rede en gevoel beslecht wordt door een nederlaag van de opstandeling en zijn onderwerping aan de wil van God.

VAARWEL.

Wanneer Het Vlaamsche Land door een conflict met het bisdom Mechelen in 1926 ten onder dreigt te gaan, bepleit Walschap de oprichting van “een algemeen kultureel weekblad buiten en boven alle politiek”. Hij vindt gehoor bij pater Emiel Valvekens van de abdij van Averbode en samen gaat ze in 1927 van start met Hooger Leven. Walschap leidt de literaire rubriek, leest en recenseert Europese literatuur om ze als voorbeeld te stellen. Ontevreden over de fletse verhalen die Vlaamse auteurs ter publikatie insturen, begint hij er ook zelf te schrijven, de volkse vertellingen die in 1930 als “Volk” en “De dood in het dorp” zullen verschijnen. Een van deze verhalen, begonnen tijdens een vakantie in het hotel van zijn schoonouders in Maaseik, groeit uit tot een heuse novelle over een konflikt tussen zinnelijkheid en ongepast opgedrongen zondebesef : “Adelaïde” (1929).

Hoewel Walschap een verruimende katolieke roman had willen schrijven en het boek slechts publiceerde na goedkeuring door Frans Delbeke en “Pelgrim” Jan Hallez, priester en letterkundige, lokte het heftige reakties uit. Er vallen woorden als “viezigheid” en “bezetenheid”. Medestanders als Jan Hammenecker keren zich van hem af. De jezuïeten ontketenden een ware hetze tegen hem, zegt Walschap in “Vaarwel dan”. In dagbladen verschijnen moties, één namens 75.000 kajotters, dat zij “nooit Walschap zullen lezen”, één namens 20.000 huismoeders die zijn werk “pornografisch” noemen. Maar het boek wordt ook bekroond door de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde en door de Provincie Antwerpen.

Walschap is overtuigd van zijn goede voornemens omdat hij in zijn werk niet afwijkt van wat elders in Europa als katolieke roman opgeld maakt, en omdat hij in Nederland wel lovende kritiek krijgt. In talloze artikels verdedigt hij zijn visie als een katolieke levensbeschouwing en zijn werk als “levendige kunst”, wars van de folklore en de anekdotiek van Ernest Claes en Felix Timmermans. Hij schrijft het ene boek na het andere : “Eric” (1931), “Carla” (1933), “Trouwen” (1933), “Celibaat” (1934), “De vierde koning” (1935), “Een mens van goede wil” (1936). Maar in deze periode ontstaan ook romans die pas veel later zullen worden uitgegeven, zoals “Ons geluk” (1946), “Manneke maan” (1954) en “De verloren zoon” (1958). Hij publiceert ze niet meteen of herschrijft ze omdat ze te agressief van toon zijn en zijn vrienden als Marnix Gijsen en August van Cauwelaert hem op de risico’s wijzen. En nog van deze tijd dateert een novelle waarin hij zijn wanhoop en eenzaamheid ventileert : “Genezing door aspirine” (geschreven in 1935, uitgegeven in 1943). Toen Walschap in de tachtig was, liet zijn zoon Bruno hem deze tekst voor een opname voorlezen. Het lukte hem niet zonder af en toe te stokken in de emotie.

CAMPAGNE.

Elk van deze romans bevat een min of meer uitgesproken pleidooi voor ruimdenkendheid (moet men katoliek zijn om een goed mens te kunnen zijn ?) en een vraag naar essentiële waarheden (over de leer van Kristus, of het hiernamaals). En omdat kerkelijke gezagsdragers hem hardnekkig blijven aanvallen en dwarsbomen zonder zijn steeds pertinenter vragen naar hun autoriteit en motieven te beantwoorden, stelt Walschap meer en meer openlijke vragen bij het geloof zelf. Uit zijn korrespondentie met Van Cauwelaert is af te leiden dat hij vroeg in de jaren dertig “de menschenklooterij op grote schaal” al een tijd voor bekeken houdt, en dat hij zich daar zeer goed bij voelt.

Hij geeft ook meer en meer blijk van rancune, niet alleen om de hetze die tegen hem werd gevoerd, ook om wat hij nu als een grote, bewuste en systematische misleiding van goedgelovige mensen ziet. Zijn vrienden trachten hem wat in te tomen, bij voorbeeld door de publikatie van “Sybille” (1938) uit te stellen, dan door hem de pagina’s te laten schrappen waarin beschreven wordt waarom zij, doktor in de tomistische wijsbegeerte, haar geloof verliest. Maar Walschap zet door. Gijsen aan Ninette Walschap : “Het valt mij hard om te zeggen, maar men begrijpt niet waarom Sybille zich zelfmoordt en niet de auteur. “

De reaktie blijft niet lang uit. Omdat “men niet begrijpt hoe Walschap nog langer redakteur kan blijven van een katoliek blad”, wordt hem gevraagd ontslag te nemen als redakteur van Dietsche Warande & Belfort en kort nadien wordt ook Hooger Leven opgedoekt, zij het niet om ideologische redenen, maar om een jarenlang smeulend konflikt tussen Walschap en pater Valvekens over inkomsten en de besteding ervan. Walschap zit zonder inkomen. Zijn vrouw wordt dan maar lerares Duits en Frans aan het ateneum van Antwerpen. In het voorjaar van 1940 publiceert Walschap de brochure “Vaarwel dan”, waarin hij de “campagne in regel” die de voorgaande tien jaar tegen hem gevoerd is overloopt, zijn nooit beantwoorde kritische vragen aan zijn belagers scherp stelt en definitief en openbaar afscheid neemt van het geloof. Door het uitbreken van de oorlog verstommen de diskussies.

De bezetting is voor Walschap een zeer kontroversiële periode. Door tussenkomst van sekretaris-generaal Nyns wordt niet Wies Moens, maar Walschap in oktober 1940 aangesteld als inspekteur van Openbare Biblioteken. In datzelfde jaar wordt hij ook voorzitter van de door de bezetter gekontroleerde Kamer van Letterkundigen, waar de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen integraal naar is overgestapt om niemand voor een openlijke keuze te moeten stellen.

Onder druk van Jef Van de Wiele van de kollaborerende Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft (DeVlag) houdt Walschap een paar lezingen in Berlijn en ontvangt hij de blinde Duitse dichter von Hatzfeld. Zijn Duitse uitgevers, als militairen gelegerd in Antwerpen, komen bij hem thuis op bezoek. Zo komt Walschap na de bevrijding in opspraak. Maar een op zijn verzoek ingesteld onderzoek over zijn oorlogsaktiviteiten door de Ereraad van de Koninkljke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde spreekt hem vrij van elke blaam. In 1948 publiceert hij nog de begripvolle roman “Zwart en wit”, over de politieke misleiding van een idealistische jongeman tijdens de oorlog, een boek dat vooral in Nederland felle kritiek uitlokt.

FUTLOOS.

Tijdens en na de oorlog verandert de toon van Walschaps werk voor een tijd. Uit de opeenvolgende hoofdfiguren in zijn romans van de jaren dertig was, als een alter ego van hem zelf, de triomfantelijke vrijbuiter zonder god noch gebod “Houtekiet” (1939) gegroeid, de volksleider, de stichter en bezieler van een nieuwe en soevereine gemeenschap, de verpersoonlijking van de absolute morele vrijheid. Vanaf 1942 komen liefde en genegenheid meer op de voorgrond en treden er meer getormenteerde eenzaten op in zijn romans. Wankelmoedigen, zoals “Tor” (1942), eenzame reizigers, zoals “De consul” (1943), of ontgoochelde kunstenaars, zoals in “Ons geluk” (1946), wellicht zijn meest autobiografisch geladen, en ten onrechte weinig bekende roman. Soms zijn de intriges gedrenkt in een schrijnende tragiek, zoals in “Zuster Virgilia” (1951), de mooiste en gevoeligste roman uit deze periode, waarin hij pleit voor verdraagzaamheid tussen gelovigen en ongelovigen, en in het geforceerd dramatische “De Française” (1957).

Na de bevrijding bezweert Walschap de jongeren in het door hem mee gestichte Nieuw Vlaams Tijdschrift niet opnieuw aan te sluiten bij de vooroorlogse “‘literatoren’ die hun geestesarmoe en hun futloosheid in fraaie letteren verpakken”, en prijst hij opnieuw de eenvoudige gemeenschapskunst aan, de roman als een direkt verhaal. In de vaste rubriek “Zoek den mensch” kan hij zich ongeremd uitspreken en hij roept weer felle tegenstand op. In 1947 raakt hij met de katolieke criticus Albert Westerlinck in een polemiek verzeild, die jaren later evolueert tot een stevige vriendschap en twee interviewboeken “Gesprekken met Walschap” (1969 en 1970), die onmisbaar geworden zijn voor de Walschap-studie. Toch blijft Westerlinck geraakt als Walschap in 1955 nog eens en schijnbaar zonder aanleiding heftig van zich af bijt in het kultuurpessimistische pamflet “Salut en merci”. In de Gesprekken situeert Walschap dit boek in deze periode waarin hij erg in zichzelf gekeerd was : “Ik heb het geschreven in een diepe depressie waarin ik mij niet gewonnen wilde geven”.

Al staat Walschap ondertussen op het toppunt van zijn carrière (met staatsprijzen voor “Zuster Virgilia” en “Oproer in Congo”), hij moet met lede ogen aanzien hoe zijn waarschuwingen tegen nieuwe literaire opvattingen bij de jongeren steeds minder effekt hebben. Als in 1963 zijn uitputtende en definitieve wetenschappelijke weerlegging van de geloofsinhouden “Muziek voor twee stemmen” verschijnt, is het konflikt tussen geloof en wetenschap achterhaald en lokt zijn boek alleen nog wat meewarige kommentaar uit, ook van vrijzinnige zijde. (De vrijzinnige wereld staat trouwens heel de tijd een beetje huiverig tegenover de man die men nog altijd ziet worstelen met zijn ongeloof, en van wie soms zelfs een nieuwe bekering in het vooruitzicht gesteld wordt.)

REPRESSIE.

Walschap verdedigt openlijk het kolonialisme en verwijt de naar onafhankelijkheid strevende Afrikaanse zwarten ondankbaarheid, wat hem in aanvaring brengt met de opkomende linkse stromingen. Vooral echter spreekt hij zich fel uit tegen de nieuwe literaire opvattingen van de nouveau roman. Dat de literatuur de voeling met de gemeenschap verliest, zich onmachtig verklaart om de realiteit weer te geven en vooral : om de mens te verheffen, en dat ze hem dus aan het defaitisme overlevert, is onverenigbaar met Walschaps literatuurvisie en wereldbeeld. Hij maakt er geen geheim van dat hij een hekel heeft aan de kultuur van de antiburgerlijke jongeren (“dat moderne gespuis”), voortgevloeid uit “te veel weelde en te weinig ideaal”. Tegen de linkse zuiveringswoede schrijft hij nog een satire “De culturele revolutie” (1969). In 1968 krijgt hij de Prijs der Nederlandse Letteren, de hoogste literaire prijs in de Nederlanden, en in 1976 wordt hij samen met Marnix Gijsen in de adelstand verheven, maar zijn rol is dan uitgespeeld. In de jaren zeventig blijft het stil rond Walschap.

Naar aanleiding van zijn vijfentachtigste verjaardag in 1983 ontdekken interviewers een nog steeds krasse en alerte Walschap, die graag en met vuur, hoewel ook met veelzeggende stiltes, de verhalen over de woelige tijden in zijn leven nog eens overdoet. Hij reist nog altijd regelmatig, wandelt veel en publiceert af en toe korte teksten in tijdschriften, waarin nog steeds reaktionaire overtuigingen doorklinken.

Maar naast een zekere gelatenheid van de moegestreden wereldverbeteraar blijkt zijn vooruitgangsoptimisme, zijn geloof in de mogelijkheden van de techniek en de toekomst van de mens, onverwoestbaar. Toch spreken uit zijn laatste roman, “De heilige Jan Mus”, ook gevoelens van mislukking en ontgoocheling, alsof hij zichzelf finaal ziet als een mens van goede wil naar wie niemand geluisterd heeft, als een bevlogen leider die niemand erkend heeft, als een prediker in de woestijn.

Walschap wordt bij zijn verjaardag gevierd in Londerzeel en in Antwerpen, in 1986 zenden de NOS en BRT een televisieportret van hem uit, verschijnt het dokumentaire “Album Gerard Walschap” en neemt Walter van den Broeck in een overvol Fakkelteater in Antwerpen een openbaar interview van hem af dat uitloopt op een emotioneel huldebetoon aan Walschap van onder anderen Hugo Claus en Van den Broeck zelf. In 1987 kent de Vrije Universiteit Brussel hem een eredoktoraat toe, wat hem privé de lakonieke uitspraak “’t Werd tijd, ik ben bijna dood” ontlokt. Tijdens zijn dankwoord wil hij eens te meer bewijzen dat God niet bestaat misschien had men hem in zijn laatste levensjaren beter tegen zichzelf moeten beschermen. Van 1988 tot 1993 verschijnt zijn Verzameld werk in zes delen. In het voorjaar van 1989 stelt het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel een rondreizende tentoonstelling “De wereld van Walschap” samen, die de gemeente Londerzeel uitbouwt tot een nieuwe, grote Walschaptentoonstelling. Bij elke gelegenheid laat Walschap zich echter verontschuldigen. Hij is niet meer zo goed te been, luidt het officieel, maar hij kijkt ook liever televisie.

Op 24 oktober 1989 wordt hij ziek en de volgende nacht sterft hij al, rustig, eenennegentig jaar oud. Heel zijn leven en overtuiging kunnen worden samengevat in een profetisch citaat op de laatste bladzijde van “Waldo”, geschreven toen hij achter in de twintig was : “Tussen geboorte en dood ligt de vrijheid van opinie. De ene leeft tragisch en de andere rustig en elk denkt het zijne. De eeuwigheid maakt alle verschillen effen”.

Jos Borré

In 1990 verscheen van Jos Borré de biografie “Gerard Walschap rebel en missionaris” (uitgeverij Dedalus).

Gerard Walschap wou alleen een volwaardige katolieke literatuur schrijven.

Walschaps huwelijk : niet gemaakt voor het celibaat.

Uit de tv-serie : uit de boeken niets dan flauwe dingen geleerd.

Walschap krijgt het VUB-eredoktoraat : ’t werd tijd.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content