De kritiek op het kultuurpessimisme blijft te vaak hangen bij kritiek in de marge. Dat is niet anders bij Leo De Haes en Gust De Meyer.
KULTUURPESSIMISTEN zijn van oordeel dat de zogeheten massakultuur alleen maar tot volksverderf kan leiden. De commerciële televisie, zo vrezen zij, wordt het instrument bij uitstek van een algehele verdomming. Dat is een ongenuanceerde en bovendien erg elitaire gedachte. Daarom liggen deze pessimisten ook wel eens apocalyptici genoemd, voor wie zijn lektuur een beetje bijhoudt al een tijd onder het spervuur van de kritiek. De militaire term is hier niet ongepast, want voor het boek waarin hij de strijd met de pessimisten aangaat, koos Leo De Haes zelfs de titel “Cultuur is oorlog”.
Het is een titel die tot argwaan noopt. In een oorlog staan tenslotte twee partijen tegenover elkaar, die tot doel hebben de tegenstander te vernietigen of toch ten minste te onderwerpen. Is het dat waar De Haes op uit is ? Kennelijk wel, want ook de toon van het boek is biezonder agressief, bijwijlen zelfs ergerlijk betweterig, waarbij De Haes de vijand alvast als zo boosaardig mogelijk tracht voor te stellen.
De demonizering begint al in de derde zin van het boek. Daarin beweert De Haes dat de kultuurpessimisten “zich verkneukelen in de slechte smaak van de massa”. Nu kan die pessimisten zeker elitarisme en paternalisme worden aangewreven, bijvoorbeeld in hun onbegrip voor de zogeheten massakultuur of in de weldenkendheid waarmee zij anderen willen voorhouden wat goed voor hen is. Maar pret omwille van die vermeende slechte smaak ? Daar moet toch nog het eerste bewijs van worden geleverd.
Pessimisten hebben tenslotte niet de neiging om veel te lachen. Het is een te gemakkelijke truuk om van de standpunten van de tegenpartij een karikatuur te maken en dan die karikatuur aan te vallen, een kunstgreep waar De Haes zich wel vaker aan bezondigt.
ZICHTBAAR.
Daarmee is niet gezegd dat De Haes’ boek geen hout snijdt. Integendeel, er staan veel zinnige ideeën en opmerkingen in. “Cultuur is oorlog” past in een tweede faze in het kultuurdebat in Vlaanderen, dat een jaar of tien geleden op gang kwam. Dat vond zijn oorsprong in een bekommernis en reflektie over de, zeg maar, nieuwe uitdagingen waarvoor de gangbare kultuurvormen toen werden geplaatst. Of die althans te maken kregen met nieuwe verschijnselen en verwachtingspatronen, die als uitdagingen werden ervaren. De rol van de overheid was er daar één van.
De belangrijkste faktor was ongetwijfeld de introduktie van de commerciële televisie. Het onverwachte sukses van met name VTM veroorzaakte een golf van bezorgdheid, waarbij, achteraf bekeken, vooral de kulturele legitimiteit en hegemonie ter diskussie bleken te staan.
De manier waarop VTM het medium televisie hanteerde, had niets meer te maken met de idealistische opvattingen (de zogeheten Reithian etics) waarmee de televisie in de jaren vijftig in Vlaanderen was geïntroduceerd. Die fixatie op de televisie riep het (ook door konservatisme ingegeven) misverstand in het leven als zou het hier gaan om een strijd tussen een (inferieure) beeldkultuur en een (superieure) woordkultuur.
De Haes heeft zonder meer gelijk wanneer hij stelt dat de oorzaak van deze zorg veel met zichtbaarheid te maken had : de kulturele elite had nooit veel besef van of begrip voor de zogeheten populaire of massakultuur, maar die werd nu via de televisie bij haar in de huiskamer gegooid.
De socioloog Rudi Laermans was een van de eersten om te wijzen op de gebreken van het door filozofisch idealisme ingegeven kultuurpessimisme. In zijn spoor is, sinds het begin van dit decennium, de pendel van de kultuurkritiek de andere kant uitgeslagen. Daarin passen het boek van De Haes en ook het door diens uitgeverij gepubliceerde “De zin van onzin” van de kommunikatiewetenschapper Gust De Meyer.
Beide boeken proberen heel uitdrukkelijk de argumenten van de tegenpartij de pessimisten dus te ontzenuwen. Maar ze dragen ook de sporen van het polemische karakter waarin dat kultuurdebat zich nog altijd bevindt. Dat leidt tot gepolarizeerde en dus ongenuanceerde uitspraken, zeker in de oorlogsretoriek van De Haes. Net iets te nadrukkelijk poneren ze het ongelijk van hun tegenstanders, maar ze geven zich weinig moeite om daar ook een steekhoudende argumentatie voor op te bouwen.
Met enige aandoenlijke ijver probeert Gust De Meyer zijn lezers er bijvoorbeeld van te overtuigen dat “onzin” televisiepulp, stickers, popmuziek ook bestaansrecht heeft. Het is aandoenlijk, omdat dit bestaansrecht niet wezenlijk ter diskussie staat. Wat zeker niemand beweert, is dat de studie van de massakultuur niet legitiem zou zijn. Historici, om maar iets te noemen, vinden het zelfs aardig om laten we in de polarizering blijven in oude vuilnisbelten te rommelen, want daar valt biezonder veel nuttige informatie te vinden.
SCHAAMTE.
Maar De Meyer twijfelt voortdurend tussen zijn wetenschappelijke belangstelling voor massakultuur en de waarde die hij daar persoonlijk aan hecht. Het lijkt alsof hij bang is om niet ernstig te worden genomen of om zijn street credibility bij beide partijen te verliezen. Dat leidt hem tot onzinnige uitspraken als : “populaire cultuur dient minstens even ernstig genomen als de Cultuur met grote C, zij het niet zo ernstig dat de lol er af is”. Buiging naar links, buiging naar rechts. Alsof wie dan ook de maatschappelijke relevantie van zijn liefhebberijen moet bewijzen.
De Meyer is hier het slachtoffer van een karikaturale kijk op wetenschappelijke ernst. Zijn lijden is het grootst wanneer hij de paradoks moet oplossen dat de populaire muziek (die hij soms ten onrechte volksmuziek noemt) maatschappijkritisch wil zijn, maar moet funktioneren binnen een commercieel systeem (zoals de platenindustrie) dat per definitie maatschappijbestendigend is. Zijn konklusie dat deze muziek “om haar ambigue karakter gewaardeerd” moet worden, kan dan ook niet anders dan als… ambigu worden beschouwd.
De Meyers boek is doordesemd van deze halfslachtigheid, tot in de titel toe. Als hij het heeft over “onzin” (zonder ironie, daarvoor is zijn toon te schaapachtig), gebruikt hij immers de retoriek van de kultuurpessimisten die hij zo fel bestrijdt. Maar de fans van, pakweg, de popgroep Nirvana beschouwen hun universum daarentegen allerminst als onzin, gelet op bijvoorbeeld de ernst waarmee zij op de zelfmoord van hun idool Kurt Cobain reageerden.
Hetzelfde blijkt wanneer De Meyer met enige hardnekkigheid wil aantonen dat de populaire kultuur “even complex is, authentiek, compromisloos, stimulerend, emotioneel ontroerend [sic]” als de elitekultuur. Daarmee tracht hij de popkultuur te legitimeren met criteria die eigen zijn aan de elitekultuur. Kennelijk bestaat de wens om populaire kultuurvormen ook de status van “echte kunst” te geven. Maar waarom zoveel valse schaamte ? Wat zou die echte kunst dan wel moeten zijn ? Ware het niet rechtlijniger om de legitimiteit van deze of gene kultuur te bepalen vanuit haar sociale behoefte en funktionaliteit ?
Leo De Haes schijnt die behoefte wel te onderkennen, maar ook hij ontsnapt niet aan de dubbelzinnigheid. Ook hij blijft hangen in de moraliteit die hij de kultuurpessimisten verwijt, bijvoorbeeld wanneer hij “pulp”-televisie associeert met termen als dieptepunt, banaal of triviaal. Dat zijn termen die een bij uitstek kultuurpessimistisch discours verraden. En het is niet alleen een kwestie van retoriek, want de ambiguïteit vreet ook zijn argumentatie aan.
GEVANGENE.
Daarin loopt het vaak fout bij De Haes. Terwijl hij zijn tegenstanders slordig denken verwijt, ontbreekt het bij hem vast niet aan ongegronde veralgemeningen en een vermeend gezond verstand dat op een erg schrale bewijsvoering berust. Hij bezondigt zich vaak aan impressionisme en empiricisme, waarbij een vaag aanvoelen of een persoonlijke ervaring tot de status van onwrikbaar en apodiktisch geformuleerd argument wordt verheven.
Mede daardoor belandt hij wel vaker bij strange bedfellows. Zo meent hij dat ekonomische vernieuwing “automatisch” tot kulturele vernieuwing leidt. Dat is een 24-karaats vulgair-marxistische redenering die zeker niet wordt verdedigd door de Britse kultuurvorsers die hij (wellicht in het spoor van Gust De Meyer) de lezer nochtans als voorbeeld voorhoudt.
Bedenkelijker is dat De Haes in zijn nu eens wel, dan weer niet terechte kritiek op bepaalde kultuurpraktijken herhaaldelijk zelf in een onvervalst kultuurpessimisme vervalt. Daarin toont dit nochtans intellektueel stimulerende boek zijn belangrijkste beperking. De Haes slaagt er niet in om zijn discours en argumentatie radikaal en konsekwent te houden.
Hoe agressief hij soms te keer gaat, De Haes blijft de gevangene van wat hij beweert te bestrijden. Dat blijkt niet alleen uit zijn retoriek, maar ook in de dichotomie tussen pessimisme en optimisme, hoe hard hij die dichotomie ook poogt te bestrijden. In zijn inleiding komt hij al niet verder dan de flauwe gedachte dat hij ondanks zijn aversie voor het pessimisme daarom “zelf nog geen optimist is”.
Die dubbelzinnigheid belet dat De Haes en De Meyer tot de kern van het kultuurdebat doordringen ; ze spartelen in de marge daarvan. Een echte doorbraak daarin valt wellicht pas te verwachten wanneer het kernbegrip in dat debat kritisch wordt aangepakt, de term “kwaliteit”. Zeker bij De Haes is dat een al te vanzelfsprekend passe-partout-begrip, dat nooit wordt gedefinieerd, laat staan geproblematizeerd. Kwaliteit wordt voorgesteld als een ideaal na te streven kultureel einddoel, en toch is dat een erg arm begrip, omdat het, letterlijk, alleen “eigenschap” betekent. Maar om welke eigenschap gaat het dan wel ?
Marc Reynebeau
Leo De Haes, “Cultuur is oorlog. Over elite- en massacultuur”, Globe, Groot-Bijgaarden, 166 blz.
Gust De Meyer, “De zin van onzin. De cultuur van de slechte smaak”, Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 174 blz.
Heeft alleen het schrift een eerbiedwaardige traditie ?