“Gras dat door het asfalt groeit. Dat is poëzie.” Jan Hoet en Gwy Mandelinck over de zomer van Watou. “Hier kijken we nog naar de hemel.” Samenspraak voor twee heren.
“Oooooh! Formidabel! Prachtig! Magnifiek! Even more beautiful than Dokumenta.” Met grote passen beent Jan Hoet door de oude koeienstal, waar kunstenaar Peter De Cupere met rietpluimen een labyrint heeft aangelegd. “Niet meer aankomen! Ge moet er niet meer aan foefelen.”
Ook organisator Gwy Mandelinck verkeert in een lichte staat van euforie: “Ongelooflijk!”
“Jongens toch!”
Maar waar komt die penetrante geur van vis vandaan?
“Kleibolletjes, gekookt in visbouillon”, onthult Peter De Cupere zijn geheim. “En citronella.”
“We willen hier alle zintuigen aanspreken”, zegt Mandelinck. “Zien. Ruiken. Voelen. Horen. De stem van dichter Gerrit Krol: het is onmogelijk de geur te beschrijven…”
Het slaperige dorpje Watou, aan de Frans-Belgische grens, maakt zich naar jaarlijkse gewoonte op voor een invasie van zo’n tienduizend poëzieliefhebbers en kunstminnaars. De Trappistenweg wordt weer de Herman de Coninckweg en de Kapelaanstraat de Anton van Wilderodestraat. Op het dak van een schuur brengen arbeiders van de gemeente Poperinge een fragment uit een gedicht van Rutger Kopland aan: “het slaapt in een bevroren wereld, in/ een boomgaard, een moestuin, een greppel/ droomt het te zijn gevonden, meegenomen,/ neergelegd op die tafel – maar waarom”. Een verwijzing, zo zal de aandachtige bezoeker niet ontgaan, naar de installatie van Mario Merz die eerder al op Chambres d’Amis te zien was: vijf met glas en metaalblauw hardsteen bedekte tafels, die als een soort slang uit een ast – een droogoven voor hop – te voorschijn kruipen.
BESNEEUWD MET POEZIE
In zijn omgebouwde pastorie doet organisator Mandelinck gedreven zijn verhaal. De vraag was: dreigt Watou, met permissie, niet een beetje een poëtisch pretpark te worden?
“We hebben als motto voor deze zomer een regel van Kopland gekozen: voor het verdwijnt en daarna. We hebben hier altijd gegokt op een soort verdwijnkunst. Zowel de dichter als de beeldende kunstenaar verdwijnen een beetje uit hun eigen discipline. De dichter laat de beeldende kunst inspelen op zijn gedicht, de beeldend kunstenaar laat ook wat ruimte voor de dichter. Ik heb geopteerd voor een figuur als Jan Hoet, omdat die zonder enig probleem uit zijn eigen museum kan verdwijnen. Een man die zijn hele artistieke inboedel op straat zet, in een vijver laat dobberen of op zolder legt. Het gaat hier om vergankelijkheid. Als je na de sluitingsdatum in Watou aankomt, zie je nauwelijks nog restanten. ’t Is weg. Als je in een museum komt of met kunst bezig bent, denk je altijd – hoe beperkt en hoe ironisch ook – aan een soort eeuwigheidswaarde. Je wil iets vastleggen. De tijd laten stollen. In Watou weten we vooraf dat het niet mogelijk is dat de kunst hier overleeft. Op 6 september valt het doek en op 7 september blijft er niets van over. Misschien heeft dat ook het voordeel dat je je geheugen moet aanspreken, omdat je weet dat je wat je nu ziet zult moeten loslaten.
Met de collectie van Hoet kun je in dit godvergeten dorp in de Westhoek een soort wereldreis maken. Het verschil met een museum? Hier is bijvoorbeeld nauwelijks belichting aangebracht. We willen kunst integreren in de omgeving. De kast van Mariusz Kruk staat hier bijvoorbeeld in een totaal andere context dan op Dokumenta in Kassel. De tafel van Mario Merz wordt gedeeltelijk met fruit bedekt, waardoor ze ook nog eens contrasteert en associeert met de boomgaarden eromheen.
Mijn grote zorg was dit jaar dat zoveel beeldende kunst van internationaal formaat de poëzie totaal zou wegdrukken. Ik heb me heel sterk moeten verdedigen tegen die volksverhuizing van beeldende kunst. Daarom heb ik maar liefst veertig dichters gekozen en zijn de daken als het ware besneeuwd metpoëzie.
We wilden een soort interactie tussen de bezoeker en de dichter. Bij de kunstwerken is een elektronisch oog aangebracht. Als je binnen een bepaalde straal komt, hoor je de stem van een dichter. Op die manier beslis je uiteindelijk zelf of de stilte in Watou gebroken wordt, of niet.”
Met De Efteling (“Papier hier!”) wil Mandelinck, Watou toch liever niet vergelijken. “Het probleem is: hoe kun je in godsnaam nog iets nieuws verzinnen? Als ik door mijn raam kijk, wat zie ik dan? Koeien. En Gerrit Achterberg wist het al: de dichter is een koe. Dat gedicht hebben we geassocieerd met een installatie van de Rus Oleg Kulik. Je kijkt in de aars van een koe, zoals een veearts dat doet, en dan zie je een Russisch steppelandschap. Eigenlijk is dat het archetype van het hele gebeuren. Mijn poëziekeuze is heel ruim. Het begint met een paar klassieke dichters: Christine D’haen, Elisabeth Eybers, Hubert van Herreweghen. Vervolgens kom je heel vlug bij de Vijftigers: Hugo Claus en Remco Campert. Nieuw-realisten zoals Roland Jooris. Neoromantici: Luuk Gruwez en Eriek Verpale. Om te eindigen bij postmodernisten als Dirk van Bastelaere en Peter Verhelst en een paar in Vlaanderen nog altijd minder bekende Nederlandse dichters als H.H. ter Balkt en Jean-Pierre Rawie. Eigenlijk is Watou een auditieve bloemlezing. Wij willen een bedding zijn voor alle mogelijke stromingen. Daarom hebben we gezocht naar beeldende kunst en poëzie die in elkaars verlengde liggen, zonder elkaar echt te illustreren. Het mag nooit een didactische les worden. Wij zeggen niet: je moet het zus of zo bekijken.”
GEDROOGDE KOEIENSTRONT
Het wordt tijd voor een rondgang met Jan Hoet. Zeven vrachtwagens met kunst heeft hij uit zijn museum laten aanvoeren. Met Gwy Mandelinck en de Amerikaanse artieste Jessica Diamond in zijn kielzog monstert hij de installaties. Hij schakelt regelmatig over op een soort Engels, dat slechts met het Duits van Jean-Marie Pfaff te vergelijken valt.
Een werk van de Amerikaan David Hammons. Een opgerold matras, met een verfomfaaide stropdas bijeengebonden, waarin listig een bandopnemer is verstopt die een zacht gesnurk voortbrengt: “Listen! It makes sound!” Het matras kan maar beter in een hoek liggen, oordeelt Hoet: “Hebt gij al ooit een conservator tegen een kunstwerk zien stampen? Hier zie! Much more beautiful!”
Een sculptuur van Hugo Debaere. “Gemaakt uit gedroogde olifantenstront”, doceert de conservator. Mandelinck corrigeert hem: “Gedroogde koeienstront.”
Een indrukwekkend tafereel van Mariusz Kruk: een lange tafel, bedekt met wat ze in West-Vlaanderen nog altijd een ammelaken noemen. In het midden een gigantisch, geknakt houten kruis. Omgevallen wijnflessen en gebroken porselein. Een kromzwaard. En tien stoelen. Hier is wellicht sprake van een allusie op het Laatste Avondmaal, concludeert de verslaggever. “Moeten er dan geen twaalf stoelen staan?” Tja, nu hij het zegt.
Het idee om Jan Hoet naar Watou uit te nodigen kwam van Jan Hoet zelf. Vorig jaar was hij gevraagd als gastspreker op de vernissage van de tentoonstelling waarin Panamarenko centraal stond. Een mager beestje, oordeelde Hoet toen al: “Ik mag dat zeggen omdat ik Panamarenko bewonder en weet tot welke fantastische dingen hij in staat is. Maar je voelde dat de kunstenaar daar zelf niet aan het werk was geweest. Je voelde ook een zeker misprijzen ten aanzien van de poëzie omdat Panamarenko dacht dat hij de grootste dichter van allemaal was. Ik voel me geen dichter en zelfs geen kunstenaar, maar ik weet wel hoe ik een tentoonstelling moet maken. In zekere zin wil ik revanche nemen op Watou ’97. Want dat was boerenbedrog. Ik heb iets willen rechtzetten, zowel tegenover de poëzie als tegenover de beeldende kunst.”
Mandelinck: “Panamarenko was niet bereid zijn eigen discipline te verlaten. En daar is het in Watou toch om begonnen. Het doorbreken van grenzen.”
Hoet: “Ik vind dat ge nu te veel als politieker spreekt. Of zelfs als redemptorist. We moeten leren spreken vanuit wat we zijn. We moeten de kunstenaar zoeken in onszelf.”
Mandelinck: “Wie is hier de politieker?”
Hoet: “Ik ben alleen in de politiek gegaan om mijn museum te redden. Maar in een dorp hebt ge geen politiekers nodig. Zelfs geen burgemeester. Wat zou die hier moeten doen, behalve de stadsmensen buiten houden?”
GEEN NOORDERLICHT
Een echte poëziekenner kan Jan Hoet niet worden genoemd. Zeker, in zijn jeugd heeft hij Boerke Naas nog uit het hoofd geleerd. Er was die onvermijdelijke leraar Nederlands die hem met de bloemlezing “Nieuwe griffels, schone leien” van Paul Rodenko de liefde voor de poëzie heeft bijgebracht. Onder het pseudoniem Hans Jazolle heeft hij een stuk of wat gedichten geschreven, die godzijdank nooit gepubliceerd zijn. Een jeugdzonde, zegt hij achteraf: “Ik stond toen sterk onder de invloed van dichters als Ludwig Alene en Ronny Ranke, die nu geheel vergeten zijn.”
Hij wijst op de ondergaande zon.”Poëzie! Poëzie gaat volgens mij overdromen. Wegdromen, met uw ogen toe.Poëzie wordt niet gemaakt bij noorderlicht, zoals een schilderij, maar bij kaarslicht. Het is een romantische gedachte, dat geef ik onmiddellijk toe, maar dat zit nu eenmaal in mij. Waarom denken wij nog altijd dat de zon ondergaat, ook al weten we dat het niet waar is?”
Daar weet de verslaggever niet zo meteen een antwoord op. En dus citeert hij een gedicht dat C. Buddingh’ schreef, zeer vrij naar het Chinees: “De zon komt op. De zon gaat onder./ Langzaam telt de oude boer zijn kloten.”
Hoet: “Ongelooflijk! Magnifiek! Dat zou hier perfect passen.” Tot Mandelinck: “Ik heb het u toch gezegd? Waarom hebt gij Weremeus Buning niet gekozen? Ik ben de grootste vereerder van Weremeus Buning. Ik heb al zijn bundels.”
Terwijl op de achtergrond de bierkranen ruisen en in de verte een uil krast, ontstaat een chaotische samenspraak.
Mandelinck: “Wat ik me nog altijd afvraag, Jan: wat hebt gij in een onnozel dorp als Watou verloren?”
Hoet: “Hier kijken we nog naar de hemel – in Gent niet. Ik vind dat wreed komiek. Bij een tentoonstelling als Dokumenta gaat het toch altijd om een artistiek en intellectueel vertoog. Daar kan hier geen sprake van zijn. De harmonie tussen mens en natuur is hier nog vanzelfsprekend.”
Mandelinck: “Is dat geen valse schijn?”
Hoet: “Het is schijn, omdat we met onze gedachten ergens anders vertoeven. Daarom is het ook zo interessant om de kunst erbij te betrekken. Normaal hebt ge in een dorp geen kunst nodig. Een boer die een Karel Appel aan de muur hangt, dat is zelfs tamelijk ridicuul. Dat is een anachronisme. Heb ik gelijk of niet?”
Mandelinck: “Ik denk dat gij een sterk poëtisch aanvoelen hebt, maar niet via het klassieke normenpatroon.”
Hoet: “En ik denk dat gij niets verstaat van beeldende kunst. De ballen! Ik zeg dat niet om u te pijnigen, maar omdat het zo is. Waarom hebt gij Roger Raveel en Jan Fabre naar Watou gehaald? Om reclame te maken voor de poëzie. Daar hebt gij de beeldende kunst voor gebruikt. En dat vind ik knap.”
Mandelinck: “Ik vertrek altijd van het woord. Het kwetsbare en het broze woord. Dat is mijn leven. Dat moet ik verdedigen – maar niet op een banale manier.”
Hoet: “Voor mij bestaan er alleen maar beelden. Ook het woord is een beeld. En poëzie is overal. Een coureur als Marco Pantani bijvoorbeeld, die boven zichzelf uitstijgt, dat is voor mij ook een soort dichter. De klassieker Milaan-Sanremo noemen ze de Primavera. Maar de Primavera is ook een schilderij van Botticelli. Ge moet de verbanden zien.”
Mandelinck: “Voilà! Dat is het helemaal. De confrontatie van verschillende disciplines.”
Hoet: “Maar nee gij! Ik heb het u al honderd keer gezegd: ieder kunstwerk is autonoom, zoals ieder gedicht autonoom is.”
ONDERGESCHOVEN KINDJE
Hoe het onderwerp ter sprake kwam, is onduidelijk. Maar we krijgen het over zoiets banaals als geld. Alles van waarde is weerloos, constateert Mandelinck mismoedig – want hij kent zijn klassieken. Het verhaal van de poëzie als Assepoester: “Wat mij ieder jaar opnieuw frappeert als wij onze begroting maken, is dat wij tot tachtig procent van onze centen moeten besteden aan het transporteren en verzekeren van beeldende kunst. Voor de poëzie blijft maar een schamele twintig procent over. Dat is symptomatisch. De mensen van het Gentse Poëziecentrum hebben hier in Watou een stand, waar ze dichtbundels verkopen. Over een hele zomer halen ze daarmee een omzet van zo’n twee- tot driehonderdduizend frank – bruto. Dat is dus drie keer niks. Als er een van de geëxposeerde kunstwerken verkocht zou worden, brengt het een veelvoud van dat bedrag op.”
Hoet: “Dat heeft met ons systeem te maken. Wat wil de burgerij? Ze wil in de eerste plaats het unieke. Een bourgeois wil kunnen zeggen: er is maar één exemplaar en dat is in mijn bezit. Waarom denkt ge dat ik conservator ben geworden en geen collectioneur? Omdat ik voor de gemeenschap wil werken. Veel collectioneurs komen nooit in een musuem. Kunstverzamelaars zijn egoïsten, maar dat doet geen afbreuk aan de kunst zelf.”
Mandelinck: “Gedichten zijn van iedereen.”
Hoet: “En van niemand. Dat is juist het mooie. Ge kunt een gedicht niet kopen of verkopen. De enige manier om het echt te bezitten is het uit uw hoofd te leren.”
Hoe zou het toch komen dat zoveel dichters en schrijvers ook nog eens het penseel of de beitel hanteren? Dubbeltalenten komen maar zelden voor, zegt Jan Hoet – iemand als Lucebert was een uitzondering. “Schrijvers als Louis Paul Boon of Paul Snoek waren heel slechte beeldende kunstenaars. Ze maakten lelijke kunstwerken. Niet om aan te zien! Met Snoek heb ik daar nog vaak ruzie over gemaakt. Ik denk dat het ook weer met geld en frustratie te maken heeft. Iemand als Marcel Broodthaers bijvoorbeeld is ook nog als dichter begonnen, maar toen hij merkte dat daar geen droog brood mee te verdienen was, is hij maar schilder geworden. Een dichter is in principe een dromer in het ijle: hij moet dromen omzetten in woorden. En beeldende kunst is trivialiteit. De beeldend kunstenaar wil materiaal omzetten in geest, een dichter werkt net andersom.” Hij wendt zich tot zijn Amerikaanse tafelgenote: “Painting is too material for a poet.” Weer tot Mandelinck: “Het enige wat een dichter nog wel eens wil lukken, is een aquarel. Ik denk dat aquarellen het dichtst bij depoëzie staan.” En dan, opnieuw zichzelf in de rede vallend: “Ik weet waarom ik hier ben. Dokumenta, I did it for the power of the artists in the world. Here, I do it for myself. It’s not a survey, it’s my own choice. Maar ik heb rekening gehouden met de context. Ik wil de realiteit die hier aanwezig is nog sterker benadrukken: de realiteit van een architectuur die niet gemaakt is door een architect. Al die hangars die schots en scheef door elkaar staan. De organische lelijkheid die schoon wordt. Watou is my answer to the city. Er zal nog nooit zoveel over de stad en de plaats van kunst in de maatschappij gesproken zijn als deze zomer in dit boerengat.”
“You are a guide of art”, fleemt Jessica Diamond.
“I’m not a guide.”
“You are the God of art.”
“I need to sacrifice. I think: sacrifice is a part of art. And giving is a joy. Igive a lot to the people.”
Het is nog laat geworden die avond. Het bleef nog lang onrustig in Watou.
“Voor het verdwijnt en daarna.” De poëziezomer in Watou. Vanaf 28 juni tot 6 september.
Piet Piryns