Gaat het goed met de Vlaamse poëzie ? Aan de kwantiteit te zien wel. En wat meer is, ze wordt ook nog uitgegeven. Een selectie.

LEONARD NOLENS.

De cyclus die het meest de aandacht dreigt te trekken in de nieuwe dichtbundel ?En verdwijn met mate? van Leonard Nolens, is het tien gedichten tellende ?Zelfportret van Hugo Claus 65?. Ze kunnen op het eerste gezicht een schandaalkarakter krijgen doordat ze erg kritisch uitvallen voor de pose en de schijn die de Keizer van de Vlaamse literatuur rond zichzelf heeft opgetrokken (?In mijn theater (…) krijgt het Zijn geen zwijn van kans?).

Maar toch is in deze verzen geen sprake van louter spot of polemiek, daarvoor getuigen ze van een te ver doorgedreven zin voor ambivalentie, bijvoorbeeld daar waar Nolens zelf even opduikt : ?Ik ben de rasram, blaas op mijn drie horens / Om u te laten dansen naar mijn pijpen. / Kijk, ik hoor zelfs dichters (neem nu Nolens) / Mij bezingen door mij te bezeiken.? Op dezelfde manier vormen deze gedichten ook een bezinning over literatuur en over de manier hoe de poëzie maatschappelijk functioneert. En dat alles kan net zo goed op Nolens’ werk zelf van toepassing zijn. Tenslotte horen deze verzen ook thuis in een reeks die Nolens ?Zelfportretten en dagboekgedichten? heeft genoemd.

?En verdwijn met mate? is een heel balsturige bundel, vol wrevel en tegenwringerij, waarmee net die ambivalenties sterk in de verf worden gezet. Eendimensionele uitspraken ontbreken volkomen ; niet zelden eindigt een gedicht op een pointe die al het voorgaande weer ontregelt of in een ander perspectief plaatst. Nolens beschrijft het bestaan als een lange, achteraf bekeken met onnozele overmoed aangevatte reis, weg uit de geborgenheid van de kindertijd. Het einddoel ervan het vinden van een nieuwe geborgenheid, middels het bouwen van bruggen ?van steen en tekst? is echter gedoemd om een ijdele ambitie te blijven.

Afgemeten aan deze ambities en de theoretische mogelijkheden, komen deze verzen altijd weer uit op een constant besef van onvolkomenheid. Slaap of beroezing in alcohol zijn slechts vluchtwegen uit die werkelijkheid, maar het is vooral de liefde (nee : de geliefde) die hem ?tot vervelens toe? verzoent met het bestaan. Dat laatste, een hele cyclus aan het eind van de bundel, levert heel ontroerende liefdespoëzie op. Hoewel die liefdesgedichten een erg persoonlijk karakter schijnen te hebben, worden ze toch nooit sentimenteel. Dat ze heel overtuigend en ontroerend klinken, heeft alles te maken met Nolens’ métier.

In zijn poëzie probeert Leonard Nolens orde te scheppen in een kluwen van herinneringen, dromen, gevoelens en verlangens. Ze doet dat met een ironie en een zelfspot, die zich niet tot ferme verklaringen laat verleiden, maar integendeel betekenissen openlaat, verschillende invalshoeken een kans geeft. Zekerheid is slechts een illusie. Dat Nolens met ?En verdwijn met mate? alweer een sterke en overtuigende bundel kon afleveren, heeft veel te maken met zijn vormbeheersing, die verder wordt versterkt door de incantatie die de verzen een krachtige dynamiek verschaft of het discrete rijm dat er, letterlijk, welluidendheid aan toevoegt. (mr)

Leonard Nolens, ?En verdwijn met mate?, Querido, Amsterdam, 63 blz.

ROGER DE NEEF.

Toen Roger M.J. de Neef in 1986 voor zijn bundel ?De vertelkunst van de bloemen? (1985) de Staatsprijs voor Poëzie ontving, werd die bekroning opvallend fel betwist. De jury heette partijdig te zijn, omdat de meeste leden ervan een maniëristische, taalgerichtepoëtica hanteerden. De critici vonden de gedichten ook te celebraal. Wellicht zou daar nu anders over worden geoordeeld, omdat dit soort poëzie mede onder invloed van Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Stefan Hertmans of Peter Verhelst opnieuw geëmancipeerd raakte.

En bovendien is De Neef een enigszins opener structuur gaan hanteren. In zijn nieuwe bundel ?Empty Bed Blues? verwijst hij niet alleen naar beroemde jazzmusici, maar hij legt er op een improviserende manier een heldere, muzikale taallijn langs waarin elementen als eenzaamheid, verscheurende liefde, dood en existentiële pijn meestal door de portretten van de jazzmusici heen lopen. In die zin is deze bundel ?jazz- & bluesgedichten? duidelijk meer dan een poging om enkele bladzijden muziekgeschiedenis op een poëtische manier vorm te geven.

Toch lijkt de bundel op het eerste gezicht een wandeling doorheen de jazzmuziek. Bovendien voegde De Neef aan zijn zesenzestig gedichten biografische schetsen toe die sommige versregels helpen interpreteren. Maar De Neef is op zijn sterkst wanneer hij de frasering van de gedichten de volle breedte van zijn eigen vibrato geeft en de jazzmusicus achter zijn stem laat verdwijnen. In het openingsgedicht lijkt hij daar zelf op te wijzen : ?En mocht iemand je vragen / wie deze regels heeft gezongen / zeg haar, zeg hem alleen dat ik hier was / dat ik weer ben vertrokken.?

In die zin is de cyclus Black, Brown and Beige, ?ogentroost voor Duke Ellington?, niet alleen een verwijzing naar de pianist en orkestleider die de stemmingen in zijn nummers kleurrijk schakeerde, maar een dwingende dialoog waaruit de dichter de slagkracht wil halen om zichzelf in perspectief te plaatsen.

Binnen de portrettenreeks waarin het lyrische ik weerspiegeld wordt, is er ook plaats voor lichte zelfspot. Precies daardoor verleent De Neef zijn gedichten de noodzakelijke, jazzy lichtvoetigheid, zoals die waarmee hij de Ellingtoncyclus afsluit : ?Wuif me uit. Neem mij mijn kleurpotloden af / mijn schetsboeken vol rinkelende schaduwen en lijnen, / mijn gefluister mijn portretten. // En mocht iemand naar me vragen / wijs me dan na / na met die vrolijke vinger / achtergelaten op een bewasemde ruit.?

Journalist Jef Lambrecht maakte mooie ?paspoorten? van de jazzmusici door hun foto’s in spiegeldruk te bekrassen en te betekenen. Dat procédé is niet alleen een verwijzing naar de onnadrukkelijke muzikale taalarbeid van Roger de Neef, die zijn muzikanten ?bewerkte? tot ze tot zijn wereld gingen behoren, maar ook naar het feit dat ze allemaal zichzelf bekrasten : de biografietjes maken nogal vaak melding van alcohol, drugs en zelfmoord. In die zin is ?Empty Bed Blues?, het titelgedicht dat verwijst naar een tweedelig bluesnummer over liefde en verlies van Bessie Smith, een metafoor voor de uitgelezen zoektocht in deze bundel van de dichter naar de ander in zichzelf : ?Je hebt mij / aan mezelf / teruggegeven // Alles van mij, ook dit deel van jou / dat mij ontbreekt.? (pd)

Roger M.J. de Neef, ?Empty BedBlues?, Poëziecentrum, Gent, 136 blz.

EDDY VAN VLIET.

Sinds Benno Barnard in 1992 in een uitvoerige inleiding bij een keuze uit de poëzie van Eddy van Vliet zeer nadrukkelijk wees op het autobiografische karakter van diens werk, is de verleiding groot om elk gedicht van Van Vliet als een reflectie van diens werkelijkheid te lezen. Wat daar ook van zij, het heeft niet bijzonder veel belang voor deze verzen op zichzelf. Misschien is het daarom dat Van Vliet zijn nieuwe bundel ?Zoals in een fresco de kleur? opent en sluit met een gedicht dat vooral de betekenis van het esthetische en het imaginaire benadrukt. ?Schoonheid laat zich ontcijferen, / ent haar kracht. Omarmt het onvolbrachte?, heet het voorin : poëzie niet als een weerspiegeling, maar als een voleinding van het bestaande. Het gedicht is een ?innig verbond / tussen maker en realiteit?, luidt het achterin : een complot om samen iets fictioneels te geloven.

Heel geregeld duiken dergelijke poëticale uitspraken in deze bundel op, met altijd dezelfde boodschap : ?De kroontjespennen / vermenigvuldigen de waarheid.? Het schrijven is een bezwering, het omcirkelt die waarheid en verzacht haar ook, want het neemt er, voor de duur van het gedicht, de dreiging van weg. Van Vliets waarheid is die van de melancholie. Misschien meer dan zijn vorige werk kenmerkt ?Zoals in een fresco de kleur? zich door een doorgedreven melancholische, soms zelfs elegische toon.

Van Vliet houdt de emoties nauwlettend onder controle in de beeldrijke en wendbare taal die hem eigen is. Van tirades, hoge woorden of scherpe uitvallen is geen sprake, al klinkt het wel eens wrang, zoals wanneer hij stelt : ?De hand aan zichzelf / is de enige die te vertrouwen valt.? In Van Vliets poëzie vormt zich een parlando, een stroom van keurig binnen de bedding gehouden woorden en beelden, in een heldere, suggestieve zegging. Net als in het pas verschenen ?En verdwijn met mate? van Leonard Nolens vangt deze bundel aan met idyllische beelden uit de kindertijd, ?De verrukking van het begin?, de door geen complexen of werkelijkheid gehinderde toekomstverwachtingen. Gaandeweg duiken echter de contrasten op, zoals ook de omkeringen in de verzen zelf, tussen zomer en winter, tussen geborgenheid en verlorenheid, tussen liefde en de afwezigheid daarvan. Het troostende inzicht groeit vooral in de mooie reeks museum-gedichten dat eeuwigheid of heldendom ijdele ambities zijn, en dat de leefbaarheid van het bestaan integendeel te zoeken is in een verzoening met het nu, wat uitmondt in een verlangen naar harmonie, het verlangen om een kleur in het fresco te zijn. (mr)

Eddy van Vliet, ?Zoals in een fresco de kleur?, De Bezige Bij, Amsterdam, 64 blz.

MIRIAM VAN HEE.

De poëzie van Miriam Van hee drijft op paradoxen die langzaam lijken op te lossen. Er zijn niet veel interessante dichters van wie de poëzie bij een eerste lectuur de lezer zo weinig raakt transparante registraties van stations, bergen, straten, sneeuw, kortom, allemaal geen wereldschokkende versregels en bij het herlezen zo lijkt te verbrokkelen en door de kieren van de betekenisgeving lijkt te glippen.

Het tweede gedicht uit de eerste afdeling van Van hees nieuwe bundel ?Achter de bergen? is daar een voorbeeld van. Ze begint met het weemoedig stemmende cliché van de ochtend van de eerste werkdag : de ik-figuur ?wacht nog op de bus? en vergelijkt dan de mogelijkheden van het weer met een toestand van onbehagen waar ze niet uitkomt : ?misschien gaat het regenen / en kan ik schuilen, alsof / ik ergens niet ben bovenop / gekomen?. Meteen daarop verplaatst ze de aandacht naar het schrijven en problematiseert ze zelfs het gedicht in de slotregels : ?niet kan besluiten / aan welke tafel, welke hand en welke woorden eerst // ik leef bij tijdverlies.?

Uit veel gedichten blijkt dat dit voor Miriam Van hee de enige manier is om weg te raken uit de tegenstellingen tussen stilstand en beweging, opstand en berusting. Ze wijst zelfs op de noodzaak daarvan : ?het gaat er niet om / hoe vaak iemand aan tafel / gaat zitten / en een gedicht probeert te schrijven / over zichzelf / als over een ander die / onschuldig is // iemand kan falen / en het daarbij laten.? Van hee laat het in ?Achter de bergen? niet bij een berustende beschrijving van de werkelijkheid, maar koppelt rationaliteit aan de emotionele beleving en lijkt de bespiegelingen op een universeel niveau te willen tillen om de werkelijkheid te kunnen bezweren.

Dat levert gedichten op met een eigenaardig soortelijk gewicht : de beelden ritselen, zoals de sneeuw of de bladeren die door veel versregels heenwaaien, maar er komt onopvallend veel bijkomende betekenis mee : hoop en geluk, vooral omdat het gevecht om de geliefde, waar haar vorige bundels ?Ingesneeuwd? en ?Winterhard? en ?Reisgeld? door beheerst werden, voorbij lijkt. Het feit dat de sneeuw, die in die bundels vooral een metafoor voor isolement in plaats van gezellige geborgenheid was, ?tegen de middag verdween?, wijst in die richting. Bovendien is voor Van hee het schrijven niet alleen een middel om zich een weg naar de ander te bouwen en om tegenstrijdigheden in taal op te lossen, maar ook om een soort tegendraadse opmerkingsgave te definiëren : de dichteres is degene die een veer uit de stenen op het perron ziet priemen, terwijl de anderen verveeld en ongeïnteresseerd in de richting staren van waaruit de trein moet komen.

En toch : de tweede afdeling, die de titel van de bundel draagt, is hoofdzakelijk gesitueerd in de Cevennen, in Zuid-Frankrijk. Het vrij ruwe landschap wordt weliswaar samen met de geliefde bewoond, maar het moet toch veroverd worden, want de vergankelijkheid dreigt, zoals de platanen bij het station in Nîmes door ouderdom worden belaagd.

Opvallend hoe ook de dingen een verbond met de dichteres lijken te sluiten, alsof ze niet op een gekunstelde manier naar beelden uit de natuur, die haar gemoedsstemming moeten illustreren, op zoek moet. Er zijn weinig dichters bij wie alles zo onopvallend aan de wilsbeschikking van het toeval onderworpen wordt, zoals Van hee noteert in het slotgedicht : ?en ik dacht dat alles zo hoorde / het innige blauw van de lucht / en onze purperen schaduwen / over de sneeuw.? (pd)

Miriam Van hee, ?Achter de bergen?, De Bezige Bij, Amsterdam, 46 blz.

GEERT VAN ISTENDAEL.

Een gedicht over een rode bloempot. Dat kan, zo bewijst Geert van Istendael in zijn nieuwe bundel ?Het geduld der dingen?. De titelcyclus van deze bundel gaat integraal over zulke ogenschijnlijk nietige, vanzelfsprekende en dus onbeduidende dingen : een theepot, een houten lepel, een stoel (weliswaar de Thonet nr.14), een muur, een brug of het dak van een boerderij. Van Istendael bezingt net de eenvoud van zulke voorwerpen, de eeuwige functionaliteit ervan, de bestendigheid (dat ?geduld?), de bescheidenheid, de ambachtelijkheid die hen tot perfectie (of liever : onverbeterbaarheid) hebben gebracht. Het is net in die perfectie dat Van Istendael een esthetische kwaliteit en een bron van welbehagen ziet. Hij toont dat overtuigend aan.

Van Van Istendael is de afkeer voor holle nieuwlichterij bekend, zijn ?reactionaire? weerzin voor blinkende schreeuwerigheid die nieuw-zijn al als een waarde aanziet en daarom geen oog heeft voor al het oude dat zijn waarde al overtuigend heeft bewezen. Eigenlijk komt dat altijd neer op een oproep tot aandacht, tot oog hebben en respect voor wat er al is. Zo ook in zijn gedichten.

Zelfs de cyclus ?Alle vlees?, een reeks liefdesgedichten, getuigt daarvan. Daarin beschrijft hij een tot haar feitelijke proporties teruggebrachte lichamelijkheid (?Je wrijft vel tegen vel, / vlees tegen vlees?), die fataal moet eindigen in het vervluchtigen van de korte eenheid van man en vrouw (?En ieder gaat zijns weegs?). Maar het is net in die niet door sublimaties verblinde aandacht voor wat er precies gebeurt, dat Van Istendael een bron vindt van genegenheid, solidariteit en dankbaarheid.

Het is deze ?realistische? subtiliteit die Van Istendaels poëzie haar kracht geeft, ook in de cyclus over Brussel en in het sprookjesachtige ?Krabat?, een oorspronkelijk Sorbische vertelling (een West-Slavische, met verdwijnen bedreigde taal), dat eigenlijk een lofzang op de taal zelf is. Daarom ook valt een aantal gedichten uit de laatste cyclus, over een autoreis naar Zweden, wat tegen : er is te veel gebabbel, de dichter is te veel gecharmeerd, te weinig geconcentreerd tot aandacht. (mr)

Geert van Istendael, ?Het geduld der dingen?, Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 71 blz.

JOHAN DE BOOSE.

Met ?Wegen naar Insomnia? maakt Johan de Boose zijnpoëziedebuut. Hij is een slavist met een opvallende fascinatie voor auteurs die gepreoccupeerd zijn met de schemerzone tussen slaap, roes en dood. Eerder publiceerde hij al een roman waarin het hoofdpersonage door een uitgestorven lijkende stad dwaalt. De bundel lijkt één grote hommage aan de Russische dichteres Marina Tsvetajeva. De Boose noemt de gedichten zelf ?elegieën?. Ze zijn dat letterlijk, want los van de biografische elementen uit het leven van Tsvetajeva, gaat het vooral om de taalmuziek die De Boose creëert om de aangename herinnering aan de eenheid met de geliefde (Tsvetajeva) af te wisselen met de droefheid om het verlies van de band.

De dichter is hier een slaapwandelaar die zeker niet blijft steken in romantiserende gevoelslyriek. De Boose gebruikt daar te veel originele, bijtende beelden voor. De vreemde titels van sommige gedichten wijzen op de schemerzone tussen droom en bewustzijn. ?Wie binnendringt in wie,? schrijft hij op het einde van Ontworp : het is inderdaad de vraag of De Boose Tsvetajeva tot leven wekt of, omgekeerd, de dichteres de dichter doet opstaan uit zijn lethargie, want dankzij de schim van de dichteres schrijft hij zich hier tot een bestaan in de lyriek.

In de tweede afdeling is het spiegelbeeld tussen de dichter en zijn voorbeeld het hevigst aan diggelen geslagen : het lyrische ik beseft dat de woorden alleen maar kunnen liegen over haar aanwezigheid en dat ze daarom maar beter onbestaand blijft : ?Soms wil ik dat je blijft / waar je verdween / in het verraad van anjers?.

Tsvetajeva’s geestelijke en materiële verlies, dat alleen maar kon uitmonden in haar zelfmoord : De Boose laat het allemaal meeklinken in dit poëtisch testament. Hij toont zich een erfgenaam in eerste lijn. Eros en thanatos gaan in deze zangerige bundel een verleidelijke danse macabre aan, maar de dichter beseft dat hij, nadat hij de dichteres op papier een bestaan heeft gegeven, haar aan de eeuwigheid moet teruggeven : ?De wegen naar Insomnia zijn dichtgeslibd. / Oude wind in oud gebinte waar ik ben gestrand. / Hier is een vrouw gelegen. Tot hier ben ik gegaan. / Wie verder loopt gaat dood.? (pd)

Johan de Boose, ?Wegen naar Insomnia?, Poëziecentrum, Gent, 63 blz.

Bijdragen : Paul Demets, Marc Reynebeau

Leonard Nolens : ontroerend.

Eddy van Vliet : melancholie.

Miriam Van hee : opmerkingsgave.

Geert van Istendael : aandacht.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content