Pantheon van de moderniteit
In Antwerpen Centraal laat Peter Krüger de volwassen reiziger door het Antwerpse Centraal Station dwalen met de verwondering van een kind. De poëtische documentairefilm, waarin heden en verleden, fantasie en werkelijkheid door elkaar lopen, kreeg dit jaar de Grote Prijs op het filmfestival van Montréal.
Boven mijn bureau hangt een prentbriefkaart met nieuwjaarswensen uit 1910, die ene Georges aan zijn familie stuurt. Anvers dans l’avenir staat erop. Er zweven zeppelins in de lucht, er suist een monorail boven de Zoo. Alles is beweging. Alles is vooruitgang. En dan is er het gebouw in het centrum. Onverstoorbaar. Als de ritmisch ronkende motor van zo veel beweging en activiteit. Sommige gebouwen lijken enkel te bestaan om indruk te maken. Ze vormen een overtreffende trap van de werkelijkheid. Het is dat gevoel dat Peter Krüger in Antwerpen Centraal probeert te vatten. ‘Ik denk dat het een collectieve herinnering is van iedereen die als kind ooit met zijn ouders naar de Zoo ging: aankomen in dat station, de trappen afdalen, je hoofd in de nek leggen om naar de koepel te kijken en duizelig worden van zo veel hoogte. Er zijn weinig gebouwen waar je hoogtevrees kunt krijgen op de grond’, vertelt Peter Krüger.
Toch was het niet zozeer de herinnering aan de fascinatie uit zijn kindertijd die hem inspireerde een film over het station te maken. Het waren de eerste twintig bladzijden van een boek. In Austerlitz laat de in 2001 overleden Duitse auteur W.G. Sebald zijn hoofdpersonages door het Centraal Station van Antwerpen dwalen. Het is een tocht waarin beide heren mijmeren over de geschiedenis van het gebouw, over de aanwezigheid van het heden in het verleden en over hoe beelden herinneringen prikkelen – herinneringen die men liever onder het stof van de tijd laat liggen. Van de hal loopt de verteller rechtstreeks naar de Zoo en in zijn verbeelding stelt hij zich voor hoe de dieren uit de Zoo de omgekeerde beweging maken, hoe ze hun kooien verlaten en door het station fladderen of flaneren.
Voor Krüger bood de vermenging van fantasie en werkelijkheid in het boek de oplossing voor zijn eigen dilemma: hij wilde een film maken over het station, maar het mocht geen historische documentaire zijn, het mocht ook geen puur fictionele vertelling zijn, het mocht ook niet enkel gaan over het va-et-vient in het station. Het moest dat allemaal tegelijk zijn. Omdat het station in zijn ogen zo veel meer is dan een gebouw en zijn ontstaansgeschiedenis. ‘Ik wilde de verwondering van dat kind dat voor het eerst met zijn ouders naar de Zoo gaat en rondjes draait onder de koepel weer oproepen. Dat doe je niet als je enkel de geschiedenis vertelt of mensen die er werken of passeren portretteert. Dan leg je te veel uit. Ik koos ervoor het gebouw te bekijken door de ogen van een man bij wie het gebouw herinneringen aan vroeger opwekt.’
Koning en koepel
Johan Leysen speelt de reiziger die zich voor een keer niet van het perron door de hal naar buiten haast, maar die door het gebouw bevangen wordt. De reusachtige trappenhal, de imposante klok daarboven, ieder ornament en ieder beeld neemt hij in zich op. Zo vertelt hij het verhaal van dit station, wat hem al snel bij de meest ambitieuze en ook wel waanzinnige koning brengt die België ooit heeft gekend. Leopold II. De vergulde L is in de stationshal alomtegenwoordig. Net zoals de tekens van de goden waar Leopold II oprecht in geloofde. De Mercuriusstaf voor handel en verkeer. Het anker met roeispanen voor de scheepvaart. De bussel koren voor de landbouw en vooral: de bijenkorf als symbool voor de accumulatie van kapitaal.
‘Leopold II was de geestelijke vader van het station’, gaat Krüger verder. ‘Hij wilde in Antwerpen een station dat nog het meest leek op een aan wereldhandel en wereldverkeer gewijde kathedraal. Hij droomde over een doorvoerhaven van miljoenen reizigers, waarbij Antwerpen het knooppunt werd tussen Europa en de wereld. Het ontwerp zelf was van de Brugse architect Louis Delacenserie (1838-1909), maar Leopold II eiste wel dat er een koepel kwam. Het idee van de koepel bracht hij mee uit Zwitserland. Het station van Luzern stond model voor Antwerpen. Maar het moest natuurlijk allemaal groter.’
Het Centraal Station bezegelde de bijzondere band tussen de vorst en ’t stad. In tegenstelling tot de ondernemers in Brussel die vooral mopperden en vloekten omdat hun investeringen in Kongo zo weinig opbrachten – zij waren het die er een spoorweg aanlegden – juichten de Antwerpse zakenlui de ambities van de koning enkel toe. ‘Al het rubber en ivoor kwamen in de haven aan. De Antwerpse burgerij stak geen cent in Kongo, maar verdiende er wel goed aan’, zegt Krüger. ‘Het is niet voor niets dat er in Kongo geen Nouveau Bruxelles werd gesticht, maar wel een Nouvel Anvers. Bovendien stapte de Antwerpse burger graag mee in de droom van Antwerpen als metropool, als wereldstad. Leopold II zag het zeer internationaal. Alle opschriften waren viertalig. Men zou de wereld verwelkomen. Maar het was ook lichtjes overroepen want van de miljoenen reizigers die passeerden, bleven er maar heel weinig in Antwerpen hangen. Het bleef een middelgrote stad.’
De koning die van groot hield, vond het station te klein. Toen het in 1905 af was, stuurde het stadsbestuur snel een fanfare om het gebouw toch enigszins in te huldigen. De koning kwam niet kijken. Die wachtte tot enkele maanden voor zijn dood in 1909 om zijn koninklijke voeten op de marmeren vloer te zetten. Als er iets groot was die dag, dan was het zijn teleurstelling. Turend naar het beeld van de kameel aan de ingang van de Zoo, zou hij volgens een Antwerpse stadslegende gezucht hebben: ‘Nu staan er twee kemels naast elkaar.’
Dompige hokken
Dierentuin en station lagen vroeger wel vaker naast elkaar in de stad. Ze zijn ook kinderen van eenzelfde tijd en drukken een soortgelijk verlangen naar elders uit. Om de wereld te zien, nam je de trein. Maar je kon voor iets minder geld naar de dierentuin reizen en je vergapen aan die vreemde wezens uit verre oorden. Antwerpen is een van de zeldzame steden waar dierentuin en station buren zijn gebleven. Krüger: ‘Dat maakte het weer extra boeiend. Het is niet alleen dat station. Het is de hele omgeving van het station. De Zoo aan de ene kant, de diamantwijk aan de andere, de Jodenbuurt een beetje verderop. Ik wilde al die aspecten exploreren. De Zoo kwam er bijvoorbeeld in 1841. Toen bestond het station in Antwerpen uit niet meer dan een paar barakken. In hout, want als er oorlog kwam, moest men ze snel afbreken of in brand steken.’
Naast die volgens de burgers van die tijd ‘schandalige en dompige hokken’, stond op 3 mei (of was het 5 mei, over de datum wordt getwist) 1836 een feesttent met vlaggen. Met in de feesttent Leopold I, de burgemeester van de stad en nog meer schoon volk. Reikhalzend speurden ze de horizon af naar de dikke rookpluim van de eerste trein die van Mechelen naar Antwerpen spoorde. Een jaar nadat de spoorweg van Brussel naar Mechelen was getrokken, lag nu ook de verlenging naar Antwerpen er. Het was de tweede stap in het dichtste spoorwegnetwerk van Europa waar Leopold I voor zijn pas verworven land van droomde. Binnenkort mogen Krüger en Leysen de tocht overdoen. Op dezelfde stoomlocomotief die in de film het Centraal Station rochelend en piepend binnen puft, zullen ze van Brussel naar Antwerpen tuffen. Om de 175e verjaardag van de spoorlijn te vieren. Ieder min of meer rond getal is tegenwoordig weer goed om het Centraal Station met een feestje te vereren – ook al was er 175 jaar geleden nog geen spoor van het Centraal Station te bespeuren. Krüger glimlacht. ‘Alsof het feest dat er nooit geweest is, nu dubbel zo intens georganiseerd wordt.’
Eigenlijk is het Centraal Station het derde station in de rij. Na de dompige barakken kwam er ‘een gebouw weerdig aan de hoofdstad des handels’, zoals de reporter van Het Handelsblad in 1854 noteerde. Het was honderd meter lang, tien meter breed en achttien meter hoog met voldoende wachtzalen en kantoren. Nog steeds in hout, want ook dit behoorlijk langgerekte gebouw moest in tijden van oorlog in een mum van tijd tot puin worden herleid. De stadsarchitect Pierre Bourla, die enkele jaren eerder een taart van een schouwburg in het hart van de stad had laten verrijzen, vond dat station overdreven voor wat het was. ‘Hebben reizigers werkelijk zo veel luxe nodig?’ vroeg hij zich af. ‘Ze zijn slechts enkele minuten voor het vertrek aanwezig en lang na aankomst blijven ze ook al niet.’
Verder stelde nauwelijks iemand het nut van een groter station in Antwerpen ter discussie. De debatten gingen meer over de verkeersveiligheid van de buurt.
Er reed al eens een paardenkar tegen een trein. Er verdween al eens een kind onder een wagon. De spoorweg liep over een drukke verkeersstraat en telde niet minder dan 39 overgangen. Het waren 39 plekken waar de dood op de loer lag. De oplossing was ofwel bruggen over de spoorweg bouwen, ofwel de spoorweg zelf op een brug tillen en zes meter boven straatniveau te laten uitstijgen. Brug of geen brug: ook in 1854 was dat de vraag.
Krüger: ‘Van een doorgaand station werd Antwerpen een kopstation. De spoorweg zelf ging de hoogte in. Daar was heel veel protest tegen. Men vreesde voor een tweedeling van de stad. Ik sta daar in de film behoorlijk lang bij stil omdat het weer dat cyclische van de geschiedenis benadrukt: een discussie die honderdvijftig jaar geleden gevoerd werd, is nu met de komst van de HST ten dele opgelost. Al is de tweedeling van de stad – waar men in de negentiende eeuw voor vreesde – wel een feit geworden. Het zegt iets over het belang van burgerprotest. Architectuur heeft een zeer blijvend en ingrijpend karakter. Het is niet onbelangrijk grondig na te denken voor je gigantische bouwwerken neerpoot. Ze bepalen het weefsel van je stad.’
Meer hotel dan station
Het tweede station stond er eind negentiende eeuw een beetje verloren bij. Er werd een spoorhal in staal en beton gebouwd, helemaal volgens de regels van de ingenieurskunst van het moment. Ook de plannen voor een nieuwe, opzienbarende ontvangstruimte waren ver gevorderd. Dat het station van hout was, kwam nu goed van pas. Het vergemakkelijkte de verhuizing naar Dendermonde, waar het in 1940 uiteindelijk volledig uitbrandde. In 1895 stelde de Brugse architect Louis Delacenserie in Brussel de plannen voor die Leopold II hem had ingefluisterd. Pas in 1899, toen men al met de bouw begonnen was, kreeg het Antwerpse stadsbestuur ze te zien. ‘Dit is meer een hotel dan een station’, snoven de Brusselse bouwheren. En ze vroegen zich ook af hoe men in godsnaam van plan was die koepel te verwarmen. Maar dit station moest een tempel van de vooruitgang worden. Een pantheon van de moderniteit. Daar hoorde nu eenmaal een koepel bij.
‘Dat, en een reusachtige klok die het werkelijke middelpunt vormt’, zegt Krüger. In de film heeft hij het over de klok als keizer. ‘De treinen hebben de tijd overal gelijkgezet. Voordat de spoorwegen de steden van het land en van Europa met elkaar verbonden, liepen de klokken van Gent voor op die van Luik. De spoorwegen hebben onze ervaring van tijd volledig veranderd. De tijd is alles bepalend geworden. Vandaar het idee om de tijd ergens midden in de film te laten stilvallen, waarbij 200 mensen in de hal stil blijven staan.’
28 dagen filmde Krüger in het station. Sommige dingen zette hij in scène, even vaak werkte hij met beelden die de werkelijkheid hem aanreikte. Toevallig of gezocht. ‘Terwijl we filmden, lette ik enorm op wat er zich in de realiteit afspeelde. Als ik iemand van de trap zag komen, wist ik: die is binnen vijftien seconden in beeld. Zo maakte ik een choreografie van de werkelijkheid die ik monteerde op de muziek van Walter Hus.’ Maar er was ook Constant Wagemans, de vroegere werfleider van de restauratie van de spoorweghal. Hij leidde Krüger langs de verborgen kamers en kanten van het station. Hij toonde hem de dansclub die iedere donderdag in de voormalige wachtzaal derde klas samenkomt, hij nam hem mee op trappen die nergens heen leiden en troonde hem mee tot achter de wijzerplaat van de pontificale klok. ‘Mijn favoriete plek’, vertelt Wagemans. Tussen twee slokken koffie door, noemt hij het Centraal Station zijn minnares. Hij weet zelfs nog precies wanneer de liefde begon. In 1947, hij was zes jaar, ging hij met zijn ouders naar de Zoo en meer nog dan de olifanten liet het station een onvergetelijke indruk na. ‘Al zag het er toen al niet meer zo schitterend uit. De spoorweghal was helemaal open, de koperen dakbedekking was weg. Die hadden de Duitsers meegenomen.’ Daarvoor zou Wagemans later, op zijn eigen ironische manier, een heel klein beetje wraak nemen.
Vallende stenen
Het is een ander verhaal dat de film in beeld brengt: het verhaal van de opgang, de glorie, de bijna ondergang en de redding van het station. ‘Het is een verhaal dat zich uitspreidt over drie eeuwen. Ook dat maakt het gebouw uniek: het is erin geslaagd zichzelf weer uit te vinden’, vertelt Krüger. ‘Hoewel het op een bepaald ogenblik ten dode was opgeschreven.’ Het verval kwam niet alleen door de gestolen dakbedekking, het verval kwam ook van binnenuit. De bleke Vinalmontsteen waaruit het ontvangstgebouw was opgetrokken, begon na vijftig jaar open te barsten. Terwijl in de spoorweghal regen en wind vrij spel kregen en roest de stalen scharnierbalken aanvrat, pulverde het ontvangstgebouw. Steeds vaker vielen er brokstukken naar beneden. Soms op het dak, soms in de tuin van de Zoo, één keer op het hoofd van een voorbijganger. Dat was in 1957. Het land was in de ban van de nieuwe moderniteit die een jaar later op de Expo te zien zou zijn. De trein hoorde daar niet bij. De auto was de weg naar de toekomst.
‘De stations van Mechelen en Kortrijk werden afgebroken en vervangen door moderne exemplaren. Ook dat van Antwerpen stond op de lijst van te slopen gebouwen. Er moest iets moderns, iets functioneels, iets straks in de plaats komen’, vertelt Wagemans. ‘Iets wat meer aansloot bij de geest van de tijd.’ Over die geest van de tijd zou onder anderen architect Renaat Braem zich behoorlijk minachtend uitlaten. ‘Het is eigenlijk gelukkig dat men het gebouw niet in onze armzalige tijd heeft geconcipieerd’, schreef hij in 1986. ‘Men moet het dus bewaren en er zo weinig mogelijk aan prutsen.’
Ook Wagemans was daarvan overtuigd. Hij werkte ondertussen bij de spoorwegen en had als werfleider het Centraal Station onder zijn hoede gekregen. ‘Het gebouw kwijnde weg. In 1975 schreef minister van Cultuur Rika De Bakker het op de lijst van beschermde monumenten. Het voordeel was dat de sloop werd afgewend, maar er was nog steeds geen geld voor een renovatie.’ Protesteren tegen zo veel gebrek aan beleid kon Wagemans niet. ‘Dat liet mijn job niet toe.’ Hij deed het op een andere manier. Hij verzamelde alle puin dat hij vond, stalde het uit op een tafel en liet het aan burgemeester, gouverneur en minister zien. ‘Ze vonden het allemaal erg. Daar bleef het bij.’ Tot de ingenieurs van het station ermee dreigden het gebouw te sluiten. Uit veiligheidsoverwegingen. ‘Dat heeft de renovatieplannen in een stroomversnelling gebracht’, herinnert Wagemans zich.
Al speelde de komst van de HST een even doorslaggevende rol. En het besef dat de auto op de weg naar de toekomst steeds vaker stil stond. Plots had het weer zin om in stations te investeren. Krüger: ‘Het station van Antwerpen Kievit is in mijn ogen de 21e-eeuwse variant van het Centraal Station. Het is op zijn manier even over the top, even grotesk zelfs voor het aantal reizigers dat er nu passeert. Maar het drukt dezelfde ambitie uit.’
Anvers dans l’avenir. De zeppelins werden vliegtuigen. De monorail bleek iets te hoog gegrepen. Het gebouw in het centrum is gebleven. Er ligt zelfs weer koper op het dak van de spoorweghal. En het klein beetje wraak van Wagemans? Dat ging zo. Op een dag leidde hij een jonge Angela Merkel rond met een delegatie zeer belangrijke mensen uit Noord-Rijnland-Westfalen. Hij nam ze mee het dak op en vertelde het verhaal van de twee wereldoorlogen en het koper dat telkens naar het oosten verdween. Don’t mention the war, dacht hij nog. Maar hij zei het toch. ‘Ik hoop dat jullie vanaf nu enkel als toeristen komen.’ Even werd het stil daarboven. En toen liepen ze gewoon verder.
ANTWERPEN CENTRAAL SPEELT IN METROPOLIS ANTWERPEN.
DOOR TINE HENS
Het Centraal Station bezegelde de bijzondere band tussen de vorst en ’t stad.
Antwerpen is een van de zeldzame steden waar dierentuin en station buren zijn gebleven.