Op 19 juni 1999 raakte thrillerauteur Stephen King zwaargewond toen hij werd aangereden door een busje. De bestuurder, ene Bryan Smith, is intussen overleden en het busje staat nu bij King in de garage. In onderstaande tekst uit ‘Over Leven en Schrijven’ doet de auteur verslag van het ongeluk en de lange revalidatie – en vertelt hij hoe hij weer tot schrijven kwam.

1

Als we in ons zomerhuis in het westen van Maine zijn – een huis dat sterk lijkt op het huis waarnaar Mike Noonan in Vel over been ( Bag of Bones) terugkeert – wandel ik iedere dag zeven kilometer, of het moet gieten van de regen. Vijf kilometer daarvan loop ik over onverharde wegen die zich door het bos kronkelen; twee kilometer loop ik over Route 5, een tweebaans asfaltweg tussen Bethel en Fryeburg.

De derde week van juni 1999 was een erg mooie tijd voor mijn vrouw en mij. Onze kinderen, inmiddels volwassen en over het land verspreid, waren allemaal thuis. Het was voor het eerst in bijna een halfjaar dat we met z’n allen onder één dak waren. Daar kwam nog bij dat we ons eerste kleinkind in huis hadden. Hij was drie maanden oud en speelde blij met een heliumballon die aan zijn voet gebonden was.

Op 19 juli reed ik onze jongste zoon naar de Portland Jetport, waar hij een vliegtuig terug naar New York nam. Ik reed naar huis, deed een dutje en begon toen aan mijn gebruikelijke wandeling. We waren van plan om die avond met de hele familie in het nabijgelegen North Conway naar The General’s Daughter te gaan, en ik dacht dat ik nog tijd genoeg had om mijn wandeling te maken voordat we zouden vertrekken.

Voor zover ik me kan herinneren, begon ik om een uur of vier die middag aan mijn wandeling. Kort voordat ik de grote weg bereikte (in het westen van Maine is iedere weg met een witte streep in het midden een grote weg), stapte ik het bos in om te urineren. Het zou twee maanden duren voordat ik weer rechtopstaand kon pissen.

Toen ik de grote weg bereikte, ging ik naar het noorden. Ik liep over de grindberm, tegen het verkeer in. Er reed een auto voorbij, ook op weg naar het noorden. Ruim een kilometer verderop kwam de vrouw die die auto bestuurde een lichtblauw Dodge-busje tegen. Het busje slingerde van de ene naar de andere kant van de weg, alsof de chauffeur het nauwelijks onder controle had. Toen de vrouw het slingerende busje veilig voorbij was, zei ze tegen haar passagier: ‘Dat was Stephen King die daar liep. Ik hoop dat die kerel in dat busje hem niet aanrijdt.’

Op de twee kilometer van Route 5 die ik loop heb je bijna overal een goed zicht, maar er is één stuk, een korte, steile helling, waar een voetganger die naar het noorden loopt erg weinig van het tegemoetkomend verkeer kan zien. Ik had die helling voor driekwart beklommen toen Bryan Smith, de eigenaar en bestuurder van het Dodge-busje, over het hoogste punt kwam.

Hij reed niet over de weg: hij reed door de berm. Míjn berm. Ik had misschien driekwart van een seconde om dat tot me door te laten dringen, net genoeg tijd om te denken: God, ik word overreden door een schoolbus. Ik begon naar links te gaan. En nu zit er een hiaat in mijn herinnering. Voorbij dat hiaat lig ik op de grond en kijk ik naar de achterkant van het busje, dat nu is gestopt en schuin staat. Die herinnering is erg helder en scherp, eerder een momentopname dan een herinnering. Er zit stof rond de achterlichten van het busje. Het nummerbord en de achterruiten zijn vuil. Ik zie die dingen zonder te bedenken dat ik een ongeluk heb gehad of dat me iets is overkomen. Het is een momentopname, meer niet. Ik denk niet: mijn hoofd is helemaal leeg.

Dan volgt nog een hiaat in mijn herinnering. Daarna ben ik heel voorzichtig bezig met mijn linkerhand grote hoeveelheden bloed uit mijn ogen te vegen. Als mijn blik redelijk helder is, kijk ik om en zie ik een man op een rotsblok zitten. Hij heeft een wandelstok op zijn schoot liggen. Het is Bryan Smith, tweeënveertig jaar oud, de man die me met zijn busje heeft geraakt. Smith heeft een hele staat van dienst als automobilist: hij heeft al een stuk of tien verkeersdelicten op zijn naam staan.

Op de middag waarop onze wegen elkaar kruisten, lette Smith niet op de weg omdat zijn rottweiler, die helemaal achter in het busje had gezeten, naar de achterbank was gesprongen, waar een koelbox met wat vlees stond. De rottweiler heet Bullet (Smith heeft thuis nog een rottweiler: die heet Pistol). Bullet begon aan het deksel van de koelbox te snuffelen. Smith draaide zich om en probeerde Bullet weg te duwen. Hij keek nog steeds naar Bullet en duwde de kop van de hond van de koelbox weg toen hij over het hoogste punt van de weg kwam. Hij keek en duwde nog steeds toen hij mij raakte.

Smith zei later tegen vrienden dat hij dacht dat hij ‘een klein hert’ had geraakt, maar toen zag hij mijn bebloede bril op de voorbank van zijn busje liggen. Die was van mijn gezicht geslagen toen ik me van het busje probeerde weg te draaien.

Het montuur was verbogen en verwrongen, maar de glazen waren nog heel. Het zijn de glazen in de bril die ik nu draag, terwijl ik dit schrijf.

2

Smith ziet dat ik bij bewustzijn ben en zegt dat er hulp op komst is. Hij spreekt rustig, zelfs opgewekt. Zoals hij daar met die wandelstok op zijn rotsblok zit, straalt hij een vriendelijk soort medelijden uit. Hebben wij even pech met z’n tweeën! spreekt uit zijn houding. Hij en Bullet waren van hun kampeerterrein vertrokken, zei hij later tegen een rechercheur, omdat hij ‘wat van die Marsrepen wilde kopen die ze in de winkel hebben’. Wanneer ik enkele weken later dat kleine detail hoor, besef ik dat ik op een haar na door een personage uit een van mijn eigen romans ben gedood. Het is bijna grappig.

Er is hulp op komst, denk ik, en dat is waarschijnlijk maar goed ook, want ik heb een verschrikkelijk ongeluk gehad. Ik lig in de greppel, er zit bloed op mijn hele gezicht en mijn rechterbeen doet pijn. Ik kijk omlaag en zie iets wat me niet bevalt: mijn schoot lijkt opzij te liggen, alsof mijn onderlichaam een halve slag naar rechts is gedraaid. Ik kijk op naar de man met de stok en zeg: Alsjeblieft, zeg dat het alleen maar ontwricht is.’

‘Nee,’ zegt hij. Net als zijn gezicht is zijn stem opgewekt, alsof het hem allemaal nauwelijks interesseert. Voor hetzelfde geld zag hij dit op de tv, met een van die repen in zijn hand. ‘Het is op vijf, misschien wel zes plaatsen gebroken.’

‘Sorry,’ zeg ik tegen hem – God mag weten waarom – en dan ben ik weer een tijdje weg. Niet dat ik een black-out heb – het is eerder alsof de film van mijn herinnering hier en daar zwart is.

Als ik dan weer bijkom, staat er een oranje met wit busje langs de kant van de weg. De zwaailichten zijn aan. Een ziekenbroeder – Paul Fillebrown, heet hij – knielt bij me neer. Hij doet iets. Knipt mijn spijkerbroek weg, denk ik, al wist ik dat toen misschien nog niet.

Ik vraag hem of hij een sigaret voor me heeft. Hij lacht en zegt, vergeet het maar. Ik vraag hem of ik doodga. Hij zegt nee, je gaat niet dood, maar je moet wel snel naar het ziekenhuis. Naar welk ziekenhuis wil ik liever, dat in Norway-South Paris of dat in Bridgeton? Ik zeg dat ik naar het Northern Cumberland Hospital in Bridgeton wil, omdat mijn jongste kind – dat ik net naar het vliegveld heb gebracht – daar tweeëntwintig jaar eerder geboren is. Ik vraag Fillebrown opnieuw of ik doodga, en hij zegt opnieuw van niet. Dan vraagt hij me of ik de tenen van mijn rechtervoet kan bewegen. Ik beweeg ze en denk aan een oud rijmpje dat mijn moeder soms voor me opzei: Dit kleine varkentje ging naar de markt, dit kleine varkentje bleef thuis. Ik had thuis moeten blijven, denk ik, het was een heel slecht idee om vandaag te gaan wandelen. Dan herinner ik me dat mensen die verlamd zijn soms denken dat ze bewegen terwijl ze dat in werkelijkheid niet doen.

‘Bewogen mijn tenen?’ vroeg ik aan Paul Fillebrown. Hij zegt van wel: mooie gezonde bewegingen. ‘Zweer je dat?’ vraag ik hem, en ik geloof dat hij het zwoor. Dan begin ik weer het bewustzijn te verliezen. Fillebrown vraagt me erg langzaam en duidelijk, terwijl hij zich naar mijn gezicht toe buigt, of mijn vrouw in het grote huis aan het meer is. Ik kan het me niet herinneren. Ik kan me niet herinneren waar mijn familieleden zijn, maar ik kan hem de telefoonnummers van ons grote huis en het huisje aan de andere kant van het meer geven, het huisje waar mijn dochter soms logeert. Ach, ik zou hem mijn sofinummer kunnen geven, als hij daarnaar vroeg. Ik herinner me al mijn nummers. Alleen de rest is weg.

Er komen nu andere mensen. Ergens knetteren politieberichten uit een radio. Ik word op een brancard gelegd. Dat doet pijn, en ik schreeuw. Ze tillen me achter in de ambulance, en de radioberichten zijn dichterbij. De deuren gaan dicht en iemand voorin zegt: ‘En nou racen.’ En dan rijden we.

Paul Fillebrown komt naast me zitten. Hij heeft een tangetje en zegt tegen me dat hij de ring van de middelvinger van mijn rechterhand moet doorknippen – dat is een trouwring die ik in 1983 van Tabby heb gekregen, twaalf jaar nadat we waren getrouwd. Ik probeer Fillebrown te vertellen dat ik hem aan mijn rechterhand draag omdat de echte trouwring nog aan de middelvinger van mijn linker zit – die oorspronkelijke twee ringen – een voor mij, een voor mijn vrouw – kostten me 15.95 dollar bij Day’s Jewelers in Bangor. Met andere woorden, die eerste ring kostte maar acht dollar, maar hij heeft toch goed gewerkt.

Een verwarde versie van dit alles komt eruit, en waarschijnlijk kan Paul Fillebrown er geen touw aan vastknopen, maar hij blijft knikken en glimlachen terwijl hij die tweede, duurdere trouwring van mijn gezwollen rechterhand wegknipt. Een maand of twee later bel ik Fillebrown om hem te bedanken. Inmiddels begrijp ik dat hij waarschijnlijk mijn leven heeft gered door op de plaats van het ongeluk de juiste medische hulp te bieden en me vervolgens met een snelheid van zo’n honderdzeventig kilometer per uur over opgelapte en bultige buitenwegen naar het ziekenhuis te rijden.

Fillebrown verzekert me dat hij het graag heeft gedaan en zegt dan dat ik misschien een soort beschermengel heb. ‘Ik doe dit al twintig jaar,’ zegt hij door de telefoon, ‘en toen ik u daar zo in die greppel zag liggen en zag hoe erg die verwondingen waren, geloofde ik niet dat u levend in het ziekenhuis zou aankomen. U mag blij zijn dat u nog onder de levenden bent.’

De verwondingen zijn zo ernstig dat de artsen in het Northern Cumberland Hospital me niet kunnen behandelen. Iemand laat een LifeFlight-helikopter komen om me naar het Central Maine Medical Center in Lewiston te brengen. Inmiddels arriveren mijn vrouw, oudste zoon en dochter. De kinderen mogen maar heel even bij me zijn; mijn vrouw mag langer blijven. De artsen hebben haar verzekerd dat ik in de kreukels lig maar erbovenop zal komen. De onderste helft van mijn lichaam is afgedekt. Ze mag niet zien dat mijn schoot op een interessante manier naar rechts is gedraaid, maar ze mag wel het bloed van mijn gezicht wassen en iets van het glas uit mijn haar plukken.

Er zit een lange snijwond in mijn hoofdhuid, het gevolg van mijn botsing met Bryan Smith’ voorruit. Zijn bus trof me op nog geen vijf centimeter afstand van het stalen frame aan de bestuurderskant. Als ik dat had geraakt, zou ik waarschijnlijk gedood zijn of voorgoed in coma zijn geraakt: een plant. Als ik de rotsen had geraakt naast de berm van Route 5, zou ik waarschijnlijk ook gedood of voorgoed verlamd zijn. Ik kwam er niet tegenaan. Ik werd over het busje geslingerd en vloog vijf meter door de lucht, maar ik kwam net naast de rotsen terecht.

‘U moet in de laatste seconde een beetje naar links zijn gedraaid,’ vertelt dokter David Brown me later. ‘Als u dat niet had gedaan, zouden we dit gesprek nu niet voeren.’

De LifeFlight-helikopter landt op het parkeerterrein van het Northern Cumberland Hospital, en ze rijden me erheen. De lucht is erg helder, erg blauw. Het geluid van de helikopterwieken is erg hard. Iemand schreeuwt in mijn oor: ‘Ooit eerder in een helikopter gevlogen, Stephen?’ Degene die dat zegt, klinkt joviaal en opgewonden. Ik probeer ja te zeggen, want ik heb al eerder in een helikopter gezeten – twee keer – maar ik kan het niet. Plotseling kost het me erg veel moeite om adem te halen.

Ze laden me in. Als we opstijgen, zie ik een stralend stukje hemel: geen wolk te zien. Schitterend. Er zijn weer radiostemmen te horen. Dit is blijkbaar mijn middag om stemmen te horen. Intussen kost het me steeds meer moeite om adem te halen. Ik wijs naar iemand, of probeer dat, en een gezicht buigt zich ondersteboven mijn gezichtsveld in.

‘Het is net of ik verdrink,’ fluister ik.

Iemand controleert iets, en iemand anders zegt: ‘Zijn long is ingeklapt.’

Ik hoor geritsel van papier: er wordt iets uitgepakt. Dan spreekt die iemand anders in mijn oor, zo hard dat ik het boven het gebulder uit kan horen. ‘We gaan een borstslang in je steken, Stephen. Je zult wat pijn voelen, een klein beetje. Hou vol.’

Mijn ervaring (opgedaan toen ik nog heel jong was en oorontsteking had) is dat ze je verschrikkelijk veel pijn gaan doen als een medisch persoon tegen je zegt dat je een klein beetje pijn zult voelen. Ditmaal is het niet zo erg als ik verwachtte, misschien omdat ik vol pijnstillers zit, misschien omdat ik op het punt sta weer het bewustzijn te verliezen. Het is net of iemand een kort, scherp voorwerp erg hoog in de rechterkant van mijn borst steekt. Dan is er een alarmerende fluittoon in mijn borst, alsof ik lek ben gesprongen. In feite ben ik dat ook. Even later is het normale, zachte in- en uitademen, waarnaar ik mijn hele leven heb geluisterd (vooral zonder me ervan bewust te zijn, goddank) vervangen door een onaangenaam sjloep-sjloep-sjloep-geluid. De lucht die ik inadem, is erg koud, maar het is tenminste lucht, lúcht, en ik blijf ademen. Ik wil niet doodgaan. Ik hou van mijn vrouw, mijn kinderen, mijn middagwandelingen langs het meer. Ik hou ook van het schrijven en ik heb thuis een half voltooid boek over schrijven op mijn bureau liggen. Ik wil niet doodgaan, en als ik in die helikopter lig en naar de stralende blauwe zomerhemel kijk, besef ik dat ik eigenlijk in het portiek van de dood lig. Straks gaat iemand me de ene of de andere kant op trekken; het is mij bijna helemaal uit handen genomen. Het enige dat ik kan doen, is daar liggen, naar de hemel kijken en naar mijn ijle, lekkende ademhaling luisteren: sjloep-sjloep- sjloep.

Tien minuten later landen we op het betonnen platform van het CMMC. Het lijkt wel de bodem van een betonnen put. De blauwe hemel verdwijnt uit het zicht en het wap-wap-wap van de helikopterwieken wordt luid en galmend, als het klappen van gigantische handen.

Terwijl ik nog steeds met grote, slobberende teugen ademhaal, word ik uit de helikopter getild. Iemand raakt de brancard en ik geef een schreeuw. ‘Sorry, sorry, het komt wel goed, Stephen,’ zegt iemand; als je ernstig gewond bent, noemt iedereen je bij je voornaam, ben je ieders vriend.

‘Zeg tegen Tabby dat ik erg veel van haar houd,’ zeg ik als ik eerst word opgetild en dan erg snel word weggereden. We gaan door een soort aflopende betonnen gang. Plotseling heb ik zin om in huilen uit te barsten.

‘Dat kun je haar zelf vertellen,’ zegt iemand. We gaan door een deur; er is airconditioning en er glijden lichten over me heen. Uit luidsprekers komen oproepen. Ik besef enigszins beneveld dat ik een uur geleden nog aan het wandelen was en me had voorgenomen bessen te plukken in een veld dat uitkijkt op Lake Kezar. Al zou ik niet lang blijven plukken: om halfzes zou ik thuis moeten zijn, want we zouden met z’n allen naar de film gaan. The General’s Daughter met John Travolta. Travolta speelde ook in de verfilming van Carrie, mijn eerste roman. Hij speelde de schurk. Dat was lang geleden.

‘Wanneer?’ vraag ik. ‘Wanneer kan ik het haar vertellen?’

‘Gauw,’ zegt de stem, en dan verlies ik het bewustzijn weer. Ditmaal verdwijnen er niet een paar beeldjes, maar is er een heel groot stuk uit mijn geheugenfilm verdwenen. Er zijn een paar flitsen, verwarde beelden van gezichten en operatiekamers en opdoemende röntgenapparatuur. Er zijn illusies en hallucinaties, opgewekt door de morfine en dilaudil die me via een infuus worden toegediend. Er zijn galmende stemmen en handen die omlaag komen om mijn droge lippen te bevochtigen met een soort watten die naar pepermunt smaken. Maar meestal is er duisternis.

3

Bryan Smith’ inschatting van mijn verwondingen bleek niet ver genoeg te gaan. Mijn onderbeen was op minstens negen plaatsen gebroken – de orthopedisch chirurg die me weer in elkaar zette, de formidabele David Brown, zei dat mijn been onder de knie was veranderd in ‘een aantal knikkers in een sok’. Die verwondingen in mijn onderbeen waren zo ernstig dat ze twee diepe incisies moesten maken – ze noemen dat mediale en laterale fasciatomieën – om de druk weg te nemen die door het geëxplodeerde dijbeen werd veroorzaakt, en ook om weer bloed naar het onderbeen te laten stromen. Zonder de fasciatomieën (of als de fasciatomieën uitgesteld zouden zijn), zouden ze het been waarschijnlijk hebben moeten amputeren. Mijn rechterknie was bijna recht doormidden gespleten; de technische term voor die verwonding is ‘verbrijzelde intra-articulaire tibiale fractuur’. Ik had ook een acetabulaire kopfractuur van de rechterheup – met andere woorden, een lelijke ontsporing – en een open femorale intertrochanterische fractuur in dezelfde regio. Mijn ruggengraat was op acht plaatsen beschadigd. Ik had vier ribben gebroken. Mijn rechtersleutelbeen had standgehouden, maar het vlees erboven lag er rauw bij. De snijwond in mijn hoofdhuid leverde me twintig of dertig hechtingen op.

Ja, over het geheel genomen zou ik zeggen dat Bryan Smith’ inschatting niet ver genoeg ging.

4

Het rijgedrag dat meneer Smith in dit geval aan de dag had gelegd, werd uiteindelijk door een jury van onderzoek bestudeerd, en die stelde hem op twee punten in staat van beschuldiging: gevaarlijk rijgedrag (tamelijk ernstig) en ernstige mishandeling (zeer ernstig, iets waarvoor je in de gevangenis kunt komen). Na ampele overwegingen stelde de officier van justitie die in mijn kleine hoekje van de wereld verantwoordelijk was voor de vervolging van dergelijke zaken Smith in de gelegenheid om zich schuldig te verklaren aan gevaarlijk rijden en zo onder de andere aanklacht uit te komen. Hij kreeg zes maanden voorwaardelijk en een jaar ontzegging van de rijbevoegdheid. Hij kreeg een proeftijd van een jaar en de ontzegging gold ook voor andere voertuigen, zoals sneeuwmobielen en ATV’s. Het is denkbaar dat Bryan Smith in het najaar of de winter van 2001 weer met een geldig rijbewijs achter het stuur van een auto zit.

5

David Brown zette mijn been in vijf marathonoperaties weer in elkaar. Op het eind was ik mager, zwak en bijna aan het eind van wat ik nog kon verdragen. Ze gaven me een redelijke kans dat ik weer zou kunnen lopen. Een groot apparaat van staal en koolstofvezel, een zogeheten externe fixator, was op mijn been geklemd. Acht grote stalen pennen, zogeheten Schanz-pennen, gingen door de fixator heen tot in de botten boven en onder mijn knie. Vijf kleinere stalen stangen staken uit de knie naar buiten. Ze leken net op zonnestralen zoals een kind ze tekent. De knie zelf was onwrikbaar vastgezet. Drie keer per dag verwijderden zusters het verband rond de kleinere pennen en de veel grotere Schanz-pennen en reinigden ze de gaten met waterstofperoxyde. Ik heb nooit meegemaakt dat mijn been in benzine werd gedompeld en dan in brand werd gestoken, maar als dat ooit gebeurt, denk ik dat ik ongeveer hetzelfde zal voelen als bij de dagelijkse pennenverzorging.

Ik kwam op 19 juni in het ziekenhuis. Rond de vijfentwintigste mocht ik voor het eerst uit bed. Ik wankelde drie stappen naar een wc en liet me daarop zakken, mijn hoofd gebogen en mijn ziekenhuisnachthemd op mijn schoot. Ik deed mijn best om niet te huilen, maar huilde toch. Je probeert tegen jezelf te zeggen dat je geluk hebt gehad, ongelooflijk veel geluk, en meestal werkt dat, omdat het waar is. Soms werkt het niet. En dan huil je.

Een dag of twee na die eerste stappen begon ik met fysiotherapie. De eerste keer kon ik tien stappen door een benedengang lopen, voortslingerend met behulp van een looprek. Er was nog een patiënt die tegelijk met mij weer leerde lopen. Het was een spichtige vrouw van tachtig, Alice, en ze herstelde van een beroerte. We moedigden elkaar aan als we genoeg lucht hadden om dat te doen. Op onze derde dag in de benedengang zei ik tegen Alice dat haar slipje te zien was. ‘Jouw réét is te zien, jochie,’ hijgde ze, en ze liep door.

Op 4 juli, de nationale feestdag, kon ik lang genoeg in een rolstoel zitten om naar het laadplatform aan de achterkant van het ziekenhuis te gaan en naar het vuurwerk te kijken. Het was een benauwd warme avond en in de straten wemelde het van de mensen die snacks aten, bier en frisdrank dronken en naar de lucht keken. Tabby stond naast me en hield mijn hand vast, en intussen lichtte de hemel rood en groen, blauw en geel op. Ze woonde tijdelijk in een flat tegenover het ziekenhuis en bracht me elke morgen gepocheerde eieren en thee. Ik kon die extra voeding wel gebruiken. Toen ik in 1997 net van een motortocht door de Australische woestijn was teruggekeerd, woog ik achtennegentig kilo. Op de dag dat ik uit het Central Maine Medical Center werd ontslagen, woog ik vijfenzeventig.

Op negen juli kwam ik thuis in Bangor, na een ziekenhuisverblijf van drie weken. Ik begon aan een dagelijks revalidatieprogramma: strek- en buigoefeningen, lopen met krukken. Ik probeerde de moed erin te houden. Op 4 augustus ging ik voor een volgende operatie naar het CMMC terug. Toen de anesthesist een infuusnaald in mijn arm stak, zei hij: ‘Goed, Stephen, straks voel je je alsof je net een paar cocktails hebt gehad.’ Ik deed mijn mond open om te zeggen dat me dat interessant leek, want ik had in geen elf jaar een cocktail gehad, maar voordat ik er iets uit kon krijgen, was ik buiten westen. Toen ik weer wakker werd, waren de Schanz-pennen in het bovenste deel van mijn dij weg. Ik kon mijn knie weer buigen. Dokter Brown zei dat mijn herstel ‘in gang was gezet’ en stuurde me naar huis voor nog meer revalidatie en fysiotherapie (diegenen van ons die fysiotherapie ondergaan, weten dat je beter van foltertherapie kunt spreken). En tussen dat alles door gebeurde er iets anders. Op 24 juli, vijf weken nadat Bryan Smith me met zijn Dodge-busje had aangereden, begon ik weer te schrijven.

6

Ik was al in november of december 1997 aan Over leven en schrijven ( On Writing) begonnen, en hoewel ik er meestal maar drie maanden over doe om de eerste versie van een boek te schrijven, was dit project anderhalf jaar later nog maar voor de helft af. Dat kwam doordat ik het in februari of maart 1998 opzij had gelegd. Ik wist niet hoe ik verder moest gaan en of ik eigenlijk wel verder moest gaan. Het schrijven van fictie was bijna nog net zo leuk als het altijd was geweest, maar ieder woord van het non-fictieboek was een soort kwelling. Het was het eerste boek dat ik onvoltooid opzij had gelegd sinds De beproeving ( The Stand), en Over leven en schrijven lag heel wat langer in de bureaula.

In juni 1999 besloot ik dat verrekte boek over schrijven die zomer af te maken – en dan moesten Susan Moldow en Nan Graham van Scribner maar beslissen of het goed of slecht was, dacht ik. Voordat ik het manuscript begon door te lezen, bereidde ik me op het ergste voor, maar het viel me helemaal niet tegen. En ik zag nu ook hoe ik verder moest gaan. Ik was klaar met de memoires (‘cv’), waarin ik een aantal van de gebeurtenissen en situaties beschreef die me tot het soort schrijver hadden gemaakt dat ik was geworden, en ik had de mechaniek van het schrijven behandeld – nou ja, de aspecten die ik het belangrijkst vond. Nu moest ik nog de belangrijkste sectie schrijven, ‘Over schrijven’, waarin ik zou proberen enkele van de vragen te beantwoorden die me op seminars en voorleessessies waren gesteld, plus alle vragen waarvan ik wilde dat ze me gesteld waren – de vragen over het taalgebruik.

Op de avond van 17 juni ging ik – in gezegende onwetendheid van de ontmoeting die ik binnen achtenveertig uur met Bryan Smith zou hebben (om van Bullet de rottweiler nog maar te zwijgen) – aan onze tafel in de eetkamer zitten en maakte ik een lijst van alle vragen die ik wilde beantwoorden, alle punten die ik wilde behandelen. Op 18 juni schreef ik de eerste vier bladzijden van de sectie ‘Over schrijven’. Tot zover was het werk eind juli gevorderd, toen ik besloot dat ik weer eens aan het werk moest gaan, of dat op zijn minst moest proberen.

Ik wílde niet weer aan het werk gaan. Ik had veel pijn, kon mijn rechterknie niet buigen en kon alleen met een looprek vooruitkomen. Ik kon me niet voorstellen dat ik langere tijd achter een bureau zat, zelfs niet in mijn rolstoel. Omdat mijn heup catastrofaal verbrijzeld was, werd zitten na een minuut of veertig een foltering en werd het na een uur en een kwartier volstrekt onmogelijk. Daar kwam nog bij dat het boek zelf me problematischer dan ooit leek – hoe kon ik over dialogen, personages en het zoeken naar een agent schrijven als in mijn eigen wereld eigenlijk maar één ding telde, namelijk hoe lang het nog duurde voor ik mijn volgende dosis Percocet kreeg?

Toch had ik ook het gevoel dat ik op een van die beslissende momenten van het leven was gekomen waarop je geen keuze meer hebt. Ik had al vaker in verschrikkelijke situaties verkeerd en toen had het schrijven me erdoorheen geholpen. In ieder geval had het me geholpen mijn problemen tijdelijk te vergeten. Misschien zou het me opnieuw helpen. Met al mijn pijn en fysiek onvermogen leek het me belachelijk om zoiets te denken, maar er was een ongeduldig, onverzoenlijk stemmetje in mijn achterhoofd dat met de woorden van de Chambers Brothers tegen me zei: Het Moment Is Vandaag Aangebroken. Ik ben in staat om die stem te negeren, maar het kost me erg veel moeite om hem niet te geloven.

Uiteindelijk was Tabby’s stem doorslaggevend, zoals ze al zo vaak op belangrijke momenten in mijn leven is geweest. Ik wil graag denken dat ik van tijd tot tijd hetzelfde voor haar heb betekend, want dat lijkt me een van de belangrijke dingen in een huwelijk: de beslissende stem uitbrengen als de ander niet weet wat hij of zij moet doen.

Mijn vrouw is in mijn leven degene die het eerst zal zeggen dat ik te hard werk, dat ik het wat rustiger aan moet doen, dat ik een tijdje van dat verrekte PowerBook vandaan moet blijven: Stevie, hou je nou een tijdje in. Toen ik op die ochtend in juli tegen haar zei dat het me beter leek om weer aan het werk te gaan, verwachtte ik een preek. In plaats daarvan vroeg ze me waar ik wilde gaan werken. Ik zei dat ik dat niet wist, dat ik daar niet eens aan had gedacht.

Zíj had er wel aan gedacht. Ze zei: ‘Ik kan een tafel in de achterhal voor je neerzetten, bij de bijkeuken. Er zijn daar genoeg stopcontacten – je kunt daar je Mac hebben, en de kleine printer, en een ventilator.’ Die ventilator was absolute noodzaak, want het was een verschrikkelijk hete zomer geweest, en op de dag dat ik weer aan het werk ging was het buiten vijfendertig graden. In de achterhal was het niet veel koeler.

Tabby was een paar uur bezig alles bij elkaar te brengen, en om vier uur die middag reed ze me door de keuken en over de pas geïnstalleerde rolstoelhelling naar de achterhal. Ze had daar een geweldig nestje voor me gemaakt: laptop en printer naast elkaar, bureaulamp, manuscript (met mijn aantekeningen van de vorige maand netjes bovenop), pennen, naslagwerken. Op de hoek van het bureau stond een ingelijste foto van onze jongste zoon. Die foto had ze eerder die zomer gemaakt.

‘Is het goed?’ vroeg ze.

‘Het is prachtig,’ zei ik, en ik omhelsde haar. Het wás prachtig. En dat is zij ook.

De voormalige Tabitha Spruce uit Oldtown, Maine, weet wanneer ik te hard werk, maar ze weet ook dat het werk me soms uit de problemen helpt. Ze hielp me aan de tafel te gaan zitten, kuste me op mijn slaap en liet het toen aan mij over om na te gaan of ik nog iets te zeggen had. Het bleek dat er inderdaad nog iets te zeggen was, een beetje, maar zonder haar intuïtieve inzicht dat ik er inderdaad aan toe was, weet ik niet of een van ons daar ooit achter zou zijn gekomen.

Die eerste schrijfsessie duurde een uur en veertig minuten, verreweg de langste periode die ik na de aanrijding ooit rechtop zittend had doorgebracht. Na afloop was ik drijfnat van het zweet en bijna te moe om nog rechtop in mijn rolstoel te zitten. De pijn in mijn heup was nagenoeg apocalyptisch. En de eerste vijfhonderd woorden waren uitermate angstaanjagend – het leek wel of ik nooit eerder in mijn leven iets had geschreven. Het was of ik al mijn oude trucjes kwijt was. Ik stapte van het ene naar het volgende woord als een oude man die een beek oversteekt door moeizaam van de ene natte steen op de andere te stappen. Die eerste middag had ik geen inspiratie, alleen een soort koppige vastbeslotenheid en de hoop dat het beter zou gaan als ik het een tijdje volhield.

Tabby bracht me een Pepsi – koud en zoet en lekker – en toen ik dat opdronk, keek ik om me heen en moest ik ondanks de pijn lachen. Ik had Carrie en Bezeten stad ( Salem’s Lot) in het washok van een gehuurde caravan geschreven. De achterhal van ons huis in Bangor leek daar genoeg op om me bijna het gevoel te geven dat de cirkel rond was.

Er kwam die middag geen wonderbaarlijke doorbraak, of het moest het gebruikelijke wonder zijn dat zich voordoet als je probeert iets te scheppen. Ik weet alleen dat de woorden na een tijdje sneller begonnen te komen, en toen nog een beetje sneller. Mijn heup deed nog pijn, mijn rug deed nog pijn, en mijn benen deden ook pijn, maar die pijn leek een beetje verder weg. Ik begon de pijn te overwinnen. Dat bezorgde me geen uitbundig gevoel – die dag nog niet – maar ik kreeg wel het gevoel dat ik iets tot stand bracht, en dat was bijna even goed. Ik was op gang gekomen. Dat had ik tenminste bereikt. Het bangst ben je altijd op het moment vlak voordat je begint.

Daarna kan het alleen maar beter worden.

7

Voor mij is het steeds beter geworden. Sinds die eerste smoorhete middag in de achterhal ben ik nog twee keer aan mijn been geopereerd, heb ik een lelijke infectie opgelopen en slik ik nog zo’n honderd pillen per dag, maar de externe fixator is inmiddels weg en ik schrijf nog steeds. Op sommige dagen is schrijven een kwestie van grimmig doorploeteren. Op andere dagen – en dat worden er steeds meer naarmate het beter met mijn been gaat en mijn geest zich weer aan de oude routine aanpast – heb ik een uitbundig geluksgevoel, het gevoel dat ik de juiste woorden heb gevonden en ze op een rij heb gezet. Het is net zoiets als opstijgen met een vliegtuig: je bent op de grond, op de grond, op de grond… en dan ben je in de lucht en vlieg je op een magisch luchtkussen en voel je je heer en meester over alles wat je ziet. Dat maakt me gelukkig, want daarvoor ben ik in de wieg gelegd. Ik heb nog steeds niet veel kracht – ik kan op een dag iets minder dan de helft doen van wat ik vroeger deed – maar ik had genoeg kracht om het eind van dit boek te bereiken, en daar ben ik dankbaar voor. Het schrijven heeft mijn leven niet gered – dat deden dokter David Browns vakbekwaamheid en de goede zorgen van mijn vrouw – maar het bleef doen wat het altijd heeft gedaan: het maakt mijn leven veel aangenamer.

Schrijven heeft niets te maken met geld verdienen, beroemd worden, vrouwen versieren, met ze naar bed gaan, vrienden maken. Uiteindelijk schrijf je om het leven te verrijken van degenen die je werk zullen lezen, en ook om je eigen leven te verrijken. Het is een kwestie van opstaan, gezond worden en je moeilijkheden overwinnen. Gelukkig worden? Ja, gelukkig worden. Een deel van dit boek – misschien een te groot deel – ging over de manier waarop ik leerde schrijven. Een groot deel ging over de manier waarop jij beter zou kunnen schrijven. De rest, en misschien het beste, is een vrijbrief: je kunt het, je zou het moeten doen, en als je moedig genoeg bent om te beginnen, zúl je het ook doen. Schrijven is magie. Het is net zo goed het water des levens als elke andere vorm van kunst. Het water is gratis. Dus drink het.

Drink het en doe je te goed.

uit: ‘On Writing’, copyright Stephen King, Scribner, New York.

‘Over Leven en Schrijven’, vertaald door Hugo en Nienke Kuipers, Uitgeverij Luitingh-Sijthof bv, Amsterdam, 600 fr.

Stephen King

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content