Voor het boek 20 onder 40 schreven twintig schrijvers onder de veertig een kortverhaal. Knack-reporter Stijn Tormans liet zich inspireren door een toevallige ontmoeting met een vrouw en een kruier in het station. Iemand die valiezen draagt in ruil voor een cent. Ooit een glorieus beroep, het eerste dat de jonge staat België met veel lawaai gebaard had. Maar over een paar maanden zal het vak hier sterven, in alle stilte.
Nooit vergeet ik van die morsige aprilavond de paarse hemel boven de luchthaven van Orly. En ook: hoe ik de bewegingen van haar soepele lichaam voelde in mijn onderbuik. Hoe we wegrenden, neerploften op een bank in het station onder de luchthaven. Hoe er, terwijl de trein binnenreed, maar één vraag door mijn hoofd bonkte: wat als ik nu op de sporen spring? Wat als? Nooit vergeet ik wat het meisje aan de luchthaven van Orly die avond in mijn oor prevelde. Hoe dwingend dat klonk.
‘Het is eigenlijk simpel’, begon ze. ‘Opgroeien en ouder worden. Iedereen heeft ouders. Die krijg je cadeau.’
‘Met een beetje geluk zorgen ze voor je’, voegde ze eraan toe. ‘Maar er zijn er nog andere die bij jou horen. Alleen, ze zijn er niet en je moet ze zelf gaan zoeken. Eén voordeel: ze zitten overal verstopt, dus ze zijn overal te vinden.’
De eerste keer dat ik er een vond, was in de kleuterklas. Ik was drie, maar had al iets van het leven geleerd: als je een A4-blad vouwt, dan kun je er in één keer een hoop mensjes uit knippen. Dagenlang knipte ik, als een bezetene, mensjes uit papier. En toen ik die klas ontgroeid was, deed ik hetzelfde in jongenskamers, cafés, treinen.
Elke keer was ik blij als ik merkte dat er twee mensjes aan elkaar bleven kleven. De rest gooide ik in de vuilnisbak. Pijn deed dat niet. Daarna kleurde ik met wasco de uitverkorenen in. Hun mond, hun ogen, de neus… tot ze mooi waren. In opvallende kleuren: soms eens hevig geel, dan paars of helgroen. Nooit roze. Ik had een hekel aan roze, aan voorspelbare papieren mensjes. Ze moesten minstens zicht hebben op een meeslepend leven. De mooiste gekleurde mensjesparen plakte ik in een groot boek, dat ik overal meenam. Tot ik dat op een dag kwijtgeraakt ben. Ik was ontroostbaar, toen, want mijn kostbaarste schat was verdwenen.
Sinds die dag hadden papieren mensjes afgedaan. Relaties met echte mensen waren me vanaf toen dierbaarder. Die stonken weliswaar af en toe uit hun bek, hadden soms uitermate vervelende levens. En die relaties waren altijd eindig, maar dat wist ik. Daarom tikte ik die eindes ook altijd nauwkeurig uit. Herinneringen aan eindes worden nu eenmaal na een tijd onbetrouwbaar. Dat al die eindes op elkaar leken, deerde me niet. Ook einde 379 had ik op het eerste gezicht al eens eerder meegemaakt.
Meisje in het treinstation onder de luchthaven van Orly. Hartstochtelijk gekust. Zo hevig dat ik niet merkte dat mijn tas op de grond gevallen was. Ze raapte de tas op. Toen de conducteur floot, stapte ik op de laatste trein. Stak mijn gezicht door het raam. Twee handen omhoog. Heel langzaam gleed ze weg, werd ze weggesneden uit mijn blikveld.
Die laatste zin was te melig. Ik kende maar al te goed de wetten van vluchtige ontmoetingen in luchthavens en stations. Waarom ze zo verrukkelijk waren. Honderden keren had ik tegen vreemdelingen mijn kronkels verteld, mijn neuroses, obsessies. En zij hadden precies hetzelfde gedaan. Omdat we de voorwaarde kenden: daarna zouden we elkaar nooit meer zien. Nooit zouden we het in ons hoofd halen om elkaar achterna te reizen. Het eindigde daar. Terminus. Dat was de grens, de heilige wet die we nooit zouden overtreden.
En toch verschilde einde 379 van andere eindes.
In het vliegtuig had de piloot iets gezegd over het weer op aarde, dat het heet was op de planeet. Het zou de eerste keer worden dat ik in Orly landde, een luchthaven die ik alleen kende van de soundtrack van Brel. Hartverscheurend klonk die, en tegelijkertijd veilig en geruststellend. Een door kanker aangetaste stem zong over een koppel dat elkaar omhelsde. De man liep weg en de vrouw stortte in. ‘Ils sont plus de deux mille, et je ne vois qu’eux deux.’
Later zag ik ook de filmbeelden. In zwart-wit: Jean-Paul Belmondo die Orly binnenwandelt – een man die weet hoe hij een vrouwenhart moet breken. En later, in wazige technicolorkleuren: Maria Schneider die minstens even verleidelijk weer naar buiten wandelt. In Orly, dacht ik, worden dromen gemaakt, valt het leven op zijn plaats.
Ik dwaalde. Belmondo en Schneider waren acteurs. In films kleurden ze die luchthavens altijd bij. In echte kleuren was Orly zelfs geen vergane glorie, het was niets. Het personeel deugde niet, de koffie evenmin, en de toiletten stonken. Niet meer dan een ordinaire B-luchthaven die allang niet meer bij de tijd was, waar alleen maar vluchten landden uit het binnenland. Of van bestemmingen die er niet meer toe deden. Tot overmaat van ramp was mijn bagage in de lucht blijven steken. Ik wilde zo snel mogelijk weg uit dat ellendige Orly. Vroeg aan elke passant waar de trein stopte, maar iedereen schudde het hoofd. Alleen zij antwoordde: ‘Hier.’
Dat van die hartstochtelijke kus, dat is gelogen. Meer droom dan werkelijkheid. Ik was zo opgewonden om wat er had kunnen gebeuren. Maar eigenlijk was het niet meer dan een flauwe kus op de wang. Zij durfde niet, ik nog minder.
Ik heb het einde gewoon wat bijgekleurd in mijn eindeboek. Zoals ik vroeger deed bij de papieren mensjes. Af en toe een wilde streep erbij, in het paars of helgroen.
En dat het gedaan was, dat was ook gelogen. Uren na het einde in Orly stapte ik uit in Brussel-Zuid. Op perron 3 stonden tientallen koffers.
Ik ging kijken of mijn koffer daar niet beland was. Tussen de valiezen laveerde een man met een grijze stofjas. ‘Kruier nodig?’ vroeg hij.
Niemand die zijn vraag beantwoordde. Een voor een verdwenen de mensen met hun koffers. Tot alleen hij en ik nog overbleven op perron 3.
‘Kruier nodig?’ vroeg hij ook aan mij. Een vraag tegen beter weten in, want er stond geen enkele koffer meer.
Ik schudde het hoofd. Vertelde hem over de verloren koffer. ‘Hoe zag die eruit?’ vroeg hij.
‘Gewoon,’ zei ik, ‘met een handvat.’
‘Ik begrijp niet waarom mensen kostbare dingen in hun koffer stoppen’, antwoordde hij. ‘Ze verliezen het toch.’
Hij kon het weten. Terwijl hij hele dagen met valiezen zeulde, klapte er weleens een open. Soms schrok hij dan. Alles had hij al gezien: een kop van een dode gorilla. Een koffer vol gouden tanden. Marsepein. Twee gedroogde poezen…. Papieren mensjes, dat vermeldde hij niet.
Hij heette Jean, een tweetalige Brusselaar van het bedreigde soort. Een causeur met een nooit meer weg te slapen vermoeidheid in zijn ogen.
Ik weet niet waarom we aan de praat geraakt zijn. Ik was ook moe. Had geen kruier nodig, wilde naar mijn bed. En ik vond hem eerst louche, eerlijk gezegd. De zestig duidelijk gepasseerd, maar zijn haren waren nog altijd zwart. Vertrouw nooit mensen die hun haren verven, dat had ik van de papieren mensjes geleerd.
En toch intrigeerde hij me op een of andere manier.
Ik vertelde hem over het einde dat ik in Orly achtergelaten had. Hij moest erom lachen, wat ik nogal ongepast vond.
Veertig jaar stond hij op perron 3, zei hij. Duizenden keren had hij hetzelfde gezien. Kon alle mogelijke afscheidsdialogen uit het hoofd debiteren. Wat ook niet zo moeilijk was. In afscheid nemen zijn mensen nu eenmaal redelijk voorspelbaar en democratisch. Of het nu Belmondo was of een gewone passant, allemaal zeiden en deden ze hetzelfde. Die veertig jaar was hij elke keer hun toeschouwer geweest.
De spoorwegen waren Jean liever kwijt dan rijk. Hij had dit jaar zelfs geen nieuw kostuum gekregen, moest het oude maar blijven dragen tot het versleten was. Zij zouden winnen, zoals altijd. In alle andere steden waren de kruiers verdwenen, nergens bestonden ze nog. Jean was de laatste. Zijn beroep zou samen met hem sterven. Hij had geen zoon om het vak voort te zetten. Geen vrouw, zelfs geen collega’s om straks een groot afscheidsfeest voor te geven. Hij stond alleen op perron 3, al jaren. Bijna niemand kende zijn naam. Soms knikte een conducteur weleens, en dan knikte hij terug. Maar ook hun treinen vertrokken.
Toch laveerde hij graag tussen al die eindes. Het was zijn wereld. Veel meer dan thuis, waar hij zich doodergerde voor de televisie: aan stompzinnige politici die ruzieden over een land dat langzaam aan het verdampen was. Elke keer moest hij dan denken aan een verhaal dat zijn vader hem zo vaak verteld had. Het was bijna tweehonderd jaar oud, een familie-erfenis. Misschien wat bijgekleurd, maar dat hoorde erbij.
Het begon zo: na een mislukte opera werden twee volkeren bij elkaar gevoegd. Maar zoals dat altijd gaat bij moeilijke huwelijken, waren er naast mooie beloftes ook twijfels. En dus hadden de bazen van het land besloten om een spoorweg aan te leggen. Om zo die twee volkeren letterlijk met een ijzeren lijn aan elkaar te wikkelen.
Het zou de eerste trein op het vaste continent worden. De bazen doopten hem De Olifant. Alle grote protagonisten van die tijd zaten erin: koning, ministers, de man die de spoorwegen uitgevonden had. En Jeans overovergrootvader. Een branieschopper, gul met decibels. Hij had zich erin gewurmd om de valiezen te dragen. Omdat hij ook zo graag een hoofdrol wou spelen in het leven.
Maar op de terugreis naar Brussel liep het fout. De Olifant begon te sputteren. Zijn overovergrootvader, het lange wachten moe, stapte uit en wandelde te voet naar Brussel. Tipsy arriveerde hij in het station van Brussel. Waar hij uren later ook De Olifant zag aankomen. Toen besloot hij om aan de rand te blijven staan: het was de beste positie in het leven. Hij hield woord, de rest van zijn leven bleef hij in dat station. En zo had dat moeilijke land zijn eerste beroep gebaard. Het vak maakte overal in de wereld furore. Er kwamen duizenden stations en nog meer kruiers.
Jean had de laatste van die vette jaren nog meegemaakt. Toen er nog dertig, veertig kruiers bij de ingang van de Midi stonden.
Hij kende nog al hun namen en gezichten. Die oude Brick, Louis die nooit iets zei, Gust, Pol, die gekke Jules, zijn vader natuurlijk… Allemaal kruiers voor het leven. Mannen met een grote dosis zelfspot in de zakken van hun grijze stofjas, altijd zoekend naar een gelegenheid om te lachen.
Beetje link, maar ook dat hoorde erbij. Van hen had hij het vak geleerd. Waarom hij zijn haar moest verven. Hoe hij mensen moest aanspreken, charmeren. De mannen drukten hem ook op het hart dat hij nooit mocht vergeten wat hij allemaal zag: elke minnares, elke hoer, elke ruzie. Ooit kon het weleens van pas komen. Ze waren de keizers van het einde, ze verdeelden en heersten en de Midi was hun vossenburcht.
’s Nachts, als alle treinen gestopt waren met rijden, dronken ze op die verhalen in de cafés van de Avenue Fonsny. Tot de nacht op was en de eerste treinen Brussel-Zuid binnenreden.
Natuurlijk liep er weleens een vrouw tussen hen. Jean had zich daar ook een keer aan bezondigd. Een hooggehakte furie met rode lippen die hij had ontmoet op perron 3. Hij was haar achternagereisd naar Frankrijk. Zijn eerste en enige reis, maar het werd een sof: ze had hem bedrogen en vooral veel geld gekost.
Als beroepscauseur praatte hij alleen over het einde van die affaire. Niet over het begin: hoe hard zijn wereld gebeefd moet hebben, de dag dat hij vertrok van perron 3. De opwinding die hij toen voelde, wat er allemaal had kunnen gebeuren.
Hij vertelde wel dat zijn collega’s hem in Midi stonden op te wachten toen hij terugkwam. Ze klopten hem op de rug, zoals stoere mannen doen. Hadden weer eens een gelegenheid om te lachen. Mensen zijn soms verdomd voorspelbaar.
En toch gebeurde er op een dag iets wat niemand had kunnen voorspellen. Die oude Brick had ze voor het eerst gezien: wieltjes, een madame die in het station wandelde met een valies waar wieltjes onder gemonteerd waren.
’s Nachts, in de Avenue Fonsny, hadden ze er nog om moeten lachen. Maar dat lachen was hun snel vergaan. Op een dag zagen ze opnieuw wieltjes. En daarna nog eens, en nog eens. Tot ze op den duur allemaal voorbijgereden werden door wieltjes. De mannen waren niet langer toeschouwer, maar zelf een grap geworden. Een waar ze, ondanks al hun zelfspot, niet om konden lachen. Ze begrepen het niet, hoe meedogenloos mensen konden zijn. Jean zwoer om nooit met mensen te praten die een valies hadden met wieltjes. Hij gunde hun geen blik, als stil protest.
Voor de rest deed hij wat zijn leermeesters hem geleerd hadden: niets vergeten. Al was dat niet altijd even fraai. De nachten in de Avenue Fonsny eindigden steeds vroeger. Steeds vaker met ruzie ook, en met minder geld. En hoewel er duizenden verhalen in de zakken van hun stofjas zaten: geen enkel ervan kon winnen tegen de wieltjes, hen redden.
Louis ging met vervroegd pensioen, die gekke Jules op ziekteverlof, zijn vader stierf aan een hartaanval. Die oude Brick sloeg de hand aan zichzelf… Tot alleen hij nog overbleef op perron 3.
Het was al laat toen Jean en ik afscheid namen. Het station was uitgestorven. We beloofden elkaar nog eens te ontmoeten. Een valse belofte, dat wisten we allebei. Nooit stapte ik nog uit op perron 3. Net zomin zag ik het meisje van Orly nog terug. Wetten zijn er om nooit te overtreden.
Een paar dagen later stopte een bestelwagen met Franse nummerplaat voor mijn deur. Een man in een blauwe stofjas deed de middendeur van de wagen open en haalde er een valies uit. De wieltjes krasten over het voetpad. Ik gaf hem een cent.
Ik haalde het eindeboek uit de koffer en schreef op een van de resterende witte bladzijden: ‘Einde 379’. Met meteen daaronder een postscriptum, dat ik naar oude gewoonte een beetje bijkleurde.
Man met zwart haar in het station Brussel-Zuid. Ik vermoed dat hij zijn haren verft. Het hoosde toen we afscheid namen. Ik stapte in een taxi, want er waren geen treinen meer. Door de achterruit zag ik dat hij zijn hand opstak.
20 ONDER 40. NIEUWE VERHALEN VAN DE BESTE JONGE SCHRIJVERS (VAN ONDER MEER ANNELIES VERBEKE, SASKIA DE COSTER, IVO VICTORIA….) UITGEGEVEN BIJ DE BEZIGE BIJ ANTWERPEN, 316 PAGINA’S.
DOOR STIJN TORMANS / FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
Ze waren de keizers van het einde, ze verdeelden en heersten en Brussel-Zuid was hun vossenburcht.