Hoe is het gesteld met onze kinderen? Een simpel antwoord kon kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen daar niet op geven en dus schreef hij er een heel boek over. ‘Eerlijk waar, ik zie weinig gepamperde jeugd.’
Opmerkelijke zin in Het kind van onze dromen, het boek van Bruno Vanobbergen: ‘Wij – de volwassenen – zijn niet tevreden over wie kinderen vandaag zijn.’ Hoezo dan niet? Zijn kinderen niet ons allerhoogste goed? Onze trots, zij die ons leven glans en betekenis verlenen? De kinderrechtencommissaris ziet het anders: ‘Ik maak me zorgen over de manier waarop vandaag over kinderen gesproken wordt. Bekijk de vele koppen over kinderen en jongeren in de media: ‘ze sporten niet meer’, ‘ze zitten te veel online’, ‘ze eten vet en ongezond’. Er worden almaar negatieve boodschappen over hen de wereld ingestuurd. Ik heb het daar lastig mee, want zo verengen we maatschappelijke problemen tot opvoedingsproblemen en dus tot problemen van kinderen. Alsof wij, de volwassenen, daar buiten staan en er niks mee te maken hebben.
‘Wat ik ook vaak hoor: dat de jeugd van vandaag gepamperd wordt. Maar eerlijk waar, ik zie weinig gepamperde jeugd. Integendeel. We formuleren ontzettend hoge verwachtingen voor onze kinderen en tegelijk geven we hen bijzonder weinig tijd om daaraan tegemoet te komen. Ik citeer in mijn boek een juf van het eerste leerjaar. Het schooljaar is twee maanden bezig en bij het eerste oudercontact zegt ze al ‘dat ze van 7 van de 21 kinderen nu al ziet dat ze de eindstreep niet zullen halen’. Die kinderen heeft ze dus al opgegeven. Dan denk ik: waar zijn wij in hemelsnaam mee bezig?’
Er heerst vandaag morele paniek over kinderen en jongeren, maar dat is geen nieuw verschijnsel, schrijft u in uw boek.
BRUNO VANOBBERGEN: Nee. De moral panic zag je voor het eerst opduiken in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Toen ontstonden opvallende jeugdculturen in het Verenigd Koninkrijk: de rockers en de mods. Later kwamen de hippies (jaren zestig), de punks (jaren tachtig) en de hiphoppers (jaren negentig)voorbij. Al die groepen konden op weinig bijval rekenen bij de volwassenen, geen ouder wenste dat zijn kind zich erbij aansloot. Iedere keer werd er paniekerig gereageerd. Wat dat betreft is er dus niks nieuws onder de zon, maar wat de geschiedenis ons wel toont, is dat die moral panics elkaar steeds sneller zijn gaan opvolgen en dat over steeds meer groepen kinderen en jongeren een onbehagen is ontstaan.
En zo komen we bij de kreet die je vandaag vaak hoort: ‘dat er geen kinderen meer zijn’. Of in elk geval: ‘geen normale kinderen meer’.
VANOBBERGEN: Klopt. Vandaag maken we ons bijvoorbeeld zorgen omdat kinderen te veel televisie kijken. We reageren opnieuw paniekerig, want tv kijken is een solitaire, asociale en afstompende bezigheid. Althans, dat vinden wij. En dus ontwikkelen we allerlei interventie- en preventiestrategieën om dat risicogedrag in te dijken. Maar we verliezen daarbij de kinderen zelf uit het oog. Er is onderzoek gevoerd naar hoe zij tv-kijken ervaren. Wat blijkt? Voor hen is dat net een sociaal gebeuren, iets wat je samen met anderen doet. Het is vrijdagavond, The voice for kids is op de buis. Allemaal samen in de zetel, je krijgt chips en cola, je mag langer opblijven en het is gezellig want vader en moeder zijn er ook bij. Daarom vinden jongeren het ook doodnormaal om tv te kijken en tegelijk te chatten, want het is iets wat je deelt met anderen, zelfs als die zich niet in dezelfde ruimte bevinden. Als we vaker de kinderen en jongeren zelf zouden bevragen, zouden we bepaalde evoluties beter begrijpen en de morele paniek helpen indammen.
Dat doen we niet. In plaats daarvan proberen we alle gevaren en risico’s waaraan onze kinderen blootgesteld worden zo snel mogelijk te detecteren en uit te sluiten. U gebruikt daarvoor het woord ‘prepressie’.
VANOBBERGEN: Dat is een term van de Rotterdamse socioloog Willem Schinkel. We zijn vandaag sterk gefocust op veiligheid. Vroegtijdige interventie is het buzzwoord. In dat preventiedenken zijn we te ver doorgeschoten. Een duidelijk voorbeeld zijn de GAS-boetes. Het doel is om door vroegtijdige opsporing en bestraffing mogelijk toekomstig delinquent gedrag in de kiem te smoren. Het gaat in eerste instantie niet om het gedrag dat overlast geeft, maar wel om de veronderstelling dat dit gedrag erop wijst dat het met de jonge puber later goed fout zou kunnen gaan. Dat is prepressie.
U schrijft dat een blik op het verleden ons veel kan leren over hoe we vandaag met jongeren omgaan. De GAS-boetes zijn opnieuw een uitstekend voorbeeld.
VANOBBERGEN: De GAS-boetes herinneren sterk aan het beschavingsoffensief dat honderd jaar geleden werd gevoerd. Rond 1900 ging de groeiende middenklasse zich steeds meer zorgen maken over het kind in de publieke ruimte. In 1889 was de kinderarbeid afgeschaft. Kinderen kregen daardoor vrije tijd. Zeker de arme arbeiderskinderen die niet naar school gingen en op straat rondhingen, waren de burgers een doorn in het oog. Ze waren een bedreiging voor de openbare orde en tegelijk moesten ze beschermd worden. Er ontstonden allerlei initiatieven om hun vrije tijd ‘pedagogisch verantwoord’ in te vullen. Ze werden naar vakantiekolonies gestuurd, de zondagse patronaten en later de jeugdbewegingen werden opgericht. Opvoeden werd een zaak van velen, niet alleen meer van de ouders. Er werd een soort constructie over de kinderwereld gezet die kinderen van straat moest houden en hen zo veel mogelijk moest beschermen tegen de rauwe werkelijkheid.
Ze werden buitengesloten uit de wereld van de volwassenen.
VANOBBERGEN: Ja, ze werden verwezen naar een ‘jeugdland’, ver van de volwassen realiteit. Vandaag leeft opnieuw de discussie over het kind in de publieke ruimte. Opnieuw zie je dat spanningsveld tussen het kind in gevaar en het kind als gevaar. Steden en gemeenten weten niet goed hoe ze greep op ‘die hangjongeren’ moeten krijgen. Op de ouders hebben ze niet meer zo veel invloed als honderd jaar geleden, door de toenemende diversiteit in onze samenleving. Dus delen ze boetes uit. Als ouders hun verantwoordelijkheid niet meer nemen, doen wij het, redeneren veel burgervaders. Ik zie veel parallellen met het burgerlijk beschavingsoffensief van begin twintigste eeuw. De kinderen en jongeren worden op zijn best gezien als onaffe volwassenen die nog gesocialiseerd moet worden, op zijn slechtst als wilde beesten die getemd moeten worden.
Die kijk op kinderen en jongeren staat mijlenver van de geest van het internationale Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties uit 1989.
VANOBBERGEN: Het revolutionaire aan dat verdrag is dat het erkent dat kinderen net zozeer als volwassenen participeren aan de samenleving. Ze zijn active agents die zelf een vermogen hebben om te handelen en zelf betekenis geven aan hun eigen leven. Het Kinderrechtenverdrag erkent ze als volwaardige burgers die voor zichzelf kunnen opkomen, die hun stem kunnen en mogen vertolken en gehoord moeten worden.
Toch zijn we in België ‘nog niet op het punt waarop we kunnen zeggen dat het kind voor vol wordt aangezien’, schrijft u.
VANOBBERGEN: Er zijn mooie voorbeelden te noemen waarbij die participatierechten wel al gerealiseerd zijn. Neem de familierechtbanken die in september van start gegaan zijn. Daar krijgen kinderen vanaf twaalf jaar sowieso een uitnodiging van de rechter om zich te laten horen. Jongere kinderen hebben dat recht als ze aangeven dat zelf te willen. Een tegenvoorbeeld is de Wet op de patiëntenrechten. Die geldt ook voor minderjarigen. Ze kunnen dus hun rechten inzake gezondheid uitoefenen zonder tussenkomst van hun ouders of voogd. Slechts zeven procent van de artsen is daarvan op de hoogte, zo blijkt uit onderzoek. De What do you think-rapporten van Unicef geven aan dat kinderen snakken naar informatie over hun behandeling, over medicatie die ze toegediend krijgen. Kinderen die aan een levensbedreigende ziekte lijden, willen weten wat ze nog van de toekomst mogen verwachten. Als een kind aan een arts of hulpverlener vraagt om de ouders niet in te lichten, moet dat verzoek gehonoreerd worden. Dat gebeurt vaak niet omdat nog altijd het klassieke idee leeft dat kinderen pas vanaf hun achttiende handelingsbekwaam zijn. Ook in scholen is er nog veel ruimte voor verbetering. Als de Vlaamse Scholierenkoepel waarschuwt dat er te veel huiswerk wordt gegeven, kunnen we dat toch beter ernstig nemen.
Opvallend voorstel: u pleit ervoor om alle kinderen stemrecht te geven.
VANOBBERGEN: Ik doe dat vooral om weerwerk te bieden aan onze neiging om aan kinderrechten een volwassen invulling te geven. Vandaag denken we erover om het stemrecht naar zestien jaar te verlagen. Het idee daarachter is ‘dat jongeren dan toch wel al grotendeels als volwassenen kunnen denken’. Met andere woorden: ze moeten aan onze volwassen standaard beantwoorden voor ze mogen deelnemen aan ons democratisch proces. Ik vind dat je zo onrecht doet aan de 1,2 miljoen minderjarigen in Vlaanderen. Je geeft hen de boodschap dat je pas rekening met ze wilt houden als ze zijn zoals wij. Natuurlijk zouden we nieuwe methodes moeten verzinnen om hen te laten stemmen, maar het lijkt me echt de moeite waard om die denkoefening te maken. Thema’s die kinderen bijzonder aanbelangen of treffen en vandaag onzichtbaar blijven, zouden boven water komen. Ik weet dat er mensen zijn die vinden dat je met kinderstemrecht een te grote verantwoordelijkheid bij de minderjarigen legt, maar dat is in mijn ogen weer onze zeer beschermende reflex die opspeelt.
Ik maak even een sprong naar de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum, die u citeert in uw boek. Zij schrijft dat we als volwassenen moeten inzien dat ons leven aan elkaar hangt van momenten van kwetsbaarheid. Wat heeft dat met kinderrechten te maken?
VANOBBERGEN: Het Kinderrechtenverdrag daagt ons uit om anders te gaan denken over de verhouding tussen ons, de volwassenen, en zij, de kinderen. Wij schrijven volwassenen doorgaans een ‘vermogen tot handelen’ toe en kinderen noemen we ‘kwetsbaar’; dat is het klassieke beeld. Ik zet daar grote vraagtekens bij, samen met Martha Nussbaum. Niet alleen kinderen zijn kwetsbaar, ook volwassenen zijn dat. Dat is niet erg, integendeel. Martha Nussbaum wijst erop dat die kwetsbaarheid net een basisvoorwaarde is. Ze schrijft: ‘Als je van je kind houdt, maak je jezelf kwetsbaar. En de liefde voor kinderen is een authenthiek goede zaak.’ Die kwetsbaarheid zouden we vaker tegenover onze kinderen moeten tonen, maar makkelijk is dat niet.
Ouders zijn onzeker over hun rol als opvoeder. ‘Doe ik het wel goed’, is de vraag die ze zich voortdurend stellen.
VANOBBERGEN: Opvoeden draagt natuurlijk een grote onzekerheid in zich. We hebben een ‘project’ voor onze kinderen en we vinden het lastig als ze dat ter discussie stellen. Uiteraard mogen we dromen en een ideaalbeeld voor onze kinderen hebben, maar het is belangrijk dat we er ons bewust van zijn dat zij actieve betekenisgevers van hun eigen leven zijn. Dat idee wringt nog vaak. Dat iets wringt is niet erg, maar we moeten wel nog op zoek naar nieuwe manieren om dat idee in de opvoeding in te passen.
U suggereert de ‘liefdevolle verwaarlozing’, een idee van de Nederlandse psycholoog Dolph Kohnstamm.
VANOBBERGEN: Dat vind ik zo’n mooi begrip, omdat het twee ideeën verenigt die met elkaar op gespannen voet staan. Enerzijds is er de liefde, de drang om dicht op je kind te zitten, de bekommernis die je voelt, de sturing en begeleiding die je wilt bieden. Het woord ‘verwaarlozing’ geeft aan dat je ze ook los moet laten en afstand moet kunnen nemen. Wat me bijvoorbeeld zorgen baart, zijn de apps waarmee je de klok rond in de gaten kunt houden wat je kinderen doen en waar ze uithangen. Ik had vroeger een speelzolder en daar heb ik fantastische herinneringen aan. Dat was ons domein, de plek waar je de eerste kus kreeg van je eerste vriendinnetje, de plek die vol geheimen zat. Het is voor kinderen ook belangrijk om geheimen te hebben.
Ouders zijn bang dat ze hun gezag zijn kwijtgespeeld nu kinderen mondig zijn geworden en mee mogen beslissen. Die vrees is onterecht, zegt u: kinderen en jongeren rekenen nog heel hard op hun ouders om hen op te voeden en te helpen wanneer ze in de nesten zitten.
VANOBBERGEN: Kind en Samenleving heeft onderzoek gedaan naar de tijdsbeleving en tijdsbesteding van kinderen onder de titel ‘Tussen ankertijd en vrijbuiterij’. Die geeft dat spanningsveld waar we vandaag mee worstelen heel goed weer. Kinderen willen enerzijds structuur, ze willen ankerpunten aangereikt krijgen. Ze willen bijvoorbeeld weten hoe het weekend eruit zal zien, welke activiteiten gepland zijn. Anderzijds zijn ze ook vragende partij om voor een stuk zelf over hun tijd te mogen beslissen. Heel treffend in de studie: kinderen vinden de quality time die ouders voor hen reserveren maar niks, want dan zijn het toch weer de ouders die beslissen. ‘Hop, de computer aan de kant, nu gaan we iets doen met het gezin.’ Kinderen willen op zaterdagmiddag ook eens tijd die ze zelf kunnen indelen, die vrij openligt, die ze zichzelf kunnen verbeelden. Dat betekent niet dat ze graag hebben dat hun ouders verdwijnen en zeggen ‘zoek het nu zelf maar uit’. Opvoeden is niet altijd simpel, maar dat is ook net het mooie eraan. Ik schrijf in mijn boek: ‘Opvoeden is geen topsport. Er komen geen functioneringsgesprekken aan te pas. Het is een kwestie van proberen, je vergissen en weer proberen.’
Bruno Vanobbergen, Het kind van onze dromen, Lannoo Campus, 240 blz., 19,99 euro.
DOOR ILSE DEGRYSE
‘Als we vaker de kinderen en jongeren zelf zouden bevragen, zouden we bepaalde evoluties beter begrijpen.’