Vandaag gaat in Nederland de Boekenweek van start met als thema “familiealbum”. Hoe staat het met de literaire beeldvorming van de familie in de Vlaamse roman?
Elke schrijver heeft minstens een vader en een moeder. Meestal heeft hij niet alleen ouders maar ook een echtgenoot of echtgenote, kinderen, tantes en nonkels, kortom een hele familie. Ook de Vlaamse literatuur staat dus bol van de familietoestanden. Sterker nog: zonder familie zou er geen Vlaamse literatuur zijn. Naarmate die literatuur moderner wordt, verandert ook de literaire beeldvorming van de familie. Een eeuw geleden werd het gezinsleven vaak als een verstikkend cocon beschreven waar de hoofdpersonages moesten uitbreken om zichzelf te kunnen worden. Vandaag gaan auteurs, zoals Leo Pleysier, Pol Hoste, Erik de Kuyper en Erik Vlaminck, expliciet op zoek naar momenten van verloren, familiale nestwarmte.
De kring van familieleden was voor heel wat schrijvers een intrigerende microkosmos. De lotgevallen van pa en ma werden uitvergroot tot een panorama van een hele samenleving. “Het gezin Van Paemel” (1903) van Cyriel Buysse schetst niet alleen een indringend portret van een Gents gezin op het einde van de negentiende eeuw met alle psychologische conflicten van dien, maar biedt ook een heldere inkijk in maatschappelijke veranderingen. Kleine boeren moeten wijken voor de industrialisering van de samenleving. De notabelen van het dorp proberen ondertussen hun privileges te behouden en halen hun gram op de boeren die op hun beurt natrappen naar weerloze slachtoffers in eigen familiekring: vrouwen en kinderen.
Buysse is de eerste Vlaamse auteur van een lange rij die zo scherp de invloed van een veranderende wereld op het microweefsel van een gezin wist te evoceren. Het maatschappelijk geweld van grote veranderingen drukt zich bij Buysse uit in familiaal geweld. Het recht van de sterkste, van de pater familias is een doorslag van het economisch geweld waarmee Vlaanderen zich in de nieuwe industriële tijd stort.
Wanneer de vertelster Maria Beert in “Het recht van de sterkste” (1893) beschrijft hoe haar man Reus Balduk samen met andere ontheemde boeren zich voor een appel en een ei laten inhuren om een kanaal te graven, legt Buysse rechtstreeks de link tussen familiaal en maatschappelijk onrecht: “Zó hadden haar vader, haar grootvader, al haar voorouders gezwoegd; zo zouden haar man, haar kinderen, al de afstammelingen van haar bloed ook hun leven lang moeten doen. (…) Dat grootse werk had ook in zich iets overweldigends, iets verkrachtends, dat haar als de weerschijn van haar eigen lot voorkwam. Ook dààr was het zwoegen en lijden; ook dààr heerste het ruwe recht, het recht van de sterkste en geenszins het eigen goedvinden noch de individuele wil.”
FEESTEN EN MYTHISCHE VERHALEN
Het visionaire inzicht van Maria Beert in haar situatie doet haar echter niet rebelleren tegen de sterke, onderdrukkende arm van haar man. Zij gaat ten onder omdat ze niet opkomt voor zichzelf. Zij wordt vermalen in de eeuwige herhaling van het familiale en maatschappelijke geweld. Buysse schetste dus een allesbehalve fraai beeld van het gezin omdat hij zijn lezers een geweten wou schoppen. De familiale terreur die meestal werd uitgeoefend door een losgeslagen vaderfiguur maar soms ook door ongetrouwde tantes is een constante in de Vlaamse letteren, die pas verdwijnt nadat de groeipijnen van de industrialisering van Vlaanderen in de jaren vijftig achter de rug zijn. Van Stijn Streuvels ( “De Vlaschaard”) tot Gerard Walschap ( “De familie Roothooft”) en Herman Teirlinck: de familie was het schouwtoneel van verscheurende keuzes die faliekant afliepen, omdat de kracht van de autoriteiten te verpletterend was voor nieuwe generaties.
Andere auteurs, zoals Ernest Claes en Felix Timmermans, wilden niet zozeer de stand der dingen aanklagen maar veeleer redden wat er te redden viel. Met het verdwijnen van het agrarische Vlaanderen, zouden ook de typische familiefeesten en mythische verhalen van vroegere generaties verloren gaan. Claes en Timmermans cultiveren in hun romans de positieve energie van familiefeesten en van sterke verhalen van rond de haard. Hugo Claus is een schrijver waarin beide tradities elkaar bevruchten. Van “De metsiers” (1950) tot “De geruchten” (1996) vormt de Vlaamse familie voor Claus een dubbelzinnige biotoop voor fnuikende, maar tegelijk vaak ook sensuele taferelen.
In de jaren tachtig pakten vrouwelijke auteurs als Monika van Paemel ( “De vermaledijde vaders”) en Kristien Hemmerechts ( “Brede heupen”) opnieuw uit met een negatief familiebeeld. Ook zij hadden een emancipatorische bedoeling. Waar Buysse de individuele lezer wou oproepen om het leven in eigen handen te nemen, hanteerden Van Paemel en Hemmerechts een feministische invalshoek. Van Paemel verdedigde de vrouwelijke impulsiviteit en Hemmerechts wou het taboe rond vrouwelijke lichamelijkheid doorbreken.
Het is frappant hoe beiden eveneens fulmineerden tegen de eeuwige herhaling van het familiale geweld. Om de ban van dat geweld te breken, moest het onrecht eerst en vooral duidelijk worden gedemonstreerd én uitgezongen. Van Paemel en zeker Hemmerechts maakten van hun eerste romans eigenzinnige klaagzangen over het geweld dat vrouwen werd aangedaan door patriarchale structuren: “Moeders en dochters. Vaders en zonen. Broers en zussen. Moeders en zonen. Vaders en dochters. Zussen. Gezinnen. Huizen. Slaapkamers. Huilen in de nacht. Wachten op de ochtend. Kermen.”
Daarmee voerden Van Paemel en Hemmerechts een achterhoedegevecht tegen een familiaal spook dat zo goed als verdwenen was. Vlaanderen is ondertussen een mobiele samenleving geworden waarin globale perspectieven meer en meer regionale gevoeligheden sturen. De statische pikorde van een agrarische maatschappij is op sterven na dood en daarmee ook de Vlaamse grootfamilie van weleer. Van de weeromstuit gaat een jongere generatie Vlaamse auteurs zich onderdompelen in de familiewereld van hun (groot)ouders. Hun interesse voor het gezinsleven van vorige generaties heeft echter niets meer te maken met de ethische bekommernissen waarmee deze auteurs tegen de schenen van de familieautoriteiten trapten.
HET PAS GEKAPTE HAAR
Leo Pleysier is de enige Vlaamse auteur die niet toevallig in het zonnetje wordt gezet tijdens de Nederlandse Boekenweek met “Drie vrouwen”, de heruitgave in één omnibus van drie korte romans van enkele jaren terug. Pleysier is immers de woordvoerder van deze nieuwe generatie Vlaamse schrijvers die in het familiealbum van destijds op zoek gaan naar ogenblikken van esthetische ontroering. Zoals de grote Marcel Proust, willen zij in de huid van een kinderlijke verteller kruipen om zo opnieuw de zintuiglijke sensaties van toen op te snuiven. De familie vormt het decor voor het oproepen van een paradijs waarin geuren, stemmen en kleuren in elkaar vloeien tot een multimediale gelukservaring.
De stem van de stervende moeder in “Wit is altijd schoon” (1989) brengt de zoon terug naar liedjes uit de oude doos en zo naar de geur van het pas gekapte haar van zijn mama: “Weet ge ’t nog? Moe, mag ik uw haren eens rieken, vroegt ge dan altijd. Allee vooruit, zei ik dan, riekt maar eens, gij. En met mijn hoofd in uw handen, zo, vlak bij uw mond: zo lekker dat gij toch riekt! hoorde ik u dan zeggen in mijn oor. Weet ge ’t nog?” In “De kast” (1991) spreekt de zus van de verteller over deze piekmomenten van zintuiglijk geluk als over “momenten waarop alles zo warm en nabij was”: “Het rood van de geraniums in de bloembakken. Het gebommel van de bijen en de wespen tegen het glas. En dat allemaal omlijst en op zijn plaats gehouden door moeders gepraat ondertussen. Zo is het goed zo.”
Op het ogenblik dat Pleysier zijn stervende moeder aan het woord liet over het moeder-zoongeluk van vroeger, presenteerde Pol Hoste zijn familiealbum, “Een schoon bestaan” (1989). De toon van deze vertelling back to the roots was heel wat grimmiger dan bij Pleysier. Ook bij Hoste worden “momenten waarop alles zo warm en nabij was” gekoesterd en ook bij hem zijn die geluksogenblikken een zaak van sympathie tussen een zoon-verteller en een vrouw-grootmoeder: “Een goudrenet, ’s winters in de oven, met een kluitje boter en wat bruine suiker. Droog stoofhout om het vuur mee aan te maken, een schep kolen: kleine, magere antraciet. Dat we niet in de kou moeten gaan slapen. ‘Warmt u eerst nog wat, voor ge naar boven gaat’.”
Deze schrijvers willen zichzelf en hun lezers opwarmen door hun literaire bezweringen van eerder beleefde gelukservaringen. De familie – vaak een moeder, tante of grootmoeder – is de aanleiding voor een esthetische verlossingsoperatie. In 1988 – één jaar dus voor Pleysier en Hoste – begon Erik de Kuyper aan een cyclus van kinderherinneringen waarin verbale snapshots werden gemaakt van uitstapjes aan zee of in Brussel met de familie. Tien jaar na “Aan zee” (1988) zette De Kuyper in zekere zin de kroon op zijn memoires door in “Kinders” (1998) zijn eigen kijk op kinderen vanuit het nonkelperspectief ten beste te geven. Ook hier kan hij het niet laten om de naïeve, zintuiglijke wereld van de kinderen te verdedigen waarin “de waarde van de intimiteit, van de eenzaamheid, van een sociaal zich niet aanpassen” de bovenhand voert.
HARTVERWARMENDE TAFERELEN
Ondertussen schaaft Erik Vlaminck sinds “Quatertemperdagen” (1992) aan een montage van literaire foto’s van zijn familie. In 2002 zou het zesde deel van dit album een definitieve inventaris moeten kunnen geven van betekenisvolle voorvallen uit het leven van enkele Vlaamse generaties. Tom Lanoye schreef eveneens zijn beste prozabladzijden wanneer hij terugdacht aan zijn broer en aan zijn moeder. En ook hij probeert die verloren tijd vast te pinnen via literaire momentopnames. De zoon over de kookkunst van zijn mama in “Kartonnen dozen” (1991): “Tenslotte neemt ze haar houten lepel, haalt hem door de saus, proeft en geeft de lepel als een vredespijp aan mij door. Mmmm, knikken we naar elkaar. Mmmm. Misschien toch een tikkeltje meer zout? vraagt ze me, voor de vorm. Een heel klein tikkeltje dan, beaam ik, eveneens voor de vorm.”
“Het land van de wangen” ( Luuk Gruwez), een hemelse staat van vanzelfsprekend geluk, is het oogmerk van deze familie-vertellers. De weg daarnaartoe leidt over “Kindergezang” ( Joris Note). Wanneer auteurs op het einde van deze eeuw zo anders over het familieleven schrijven dan honderd jaar geleden, heeft dat uiteraard zijn redenen. Is het zo kil geworden in onze wereld dat schrijvers zich het vuur uit de sloffen lopen om hartverwarmende taferelen te kunnen serveren uit de oude doos? De globalisering van onze samenleving, zoals dat zo mooi heet, heeft blijkbaar een zintuiglijk deficiet veroorzaakt. De virtuele versie van de werkelijkheid in cyberspace scherpt de honger naar échte, tastbare ervaringen in real life. En waar is de gloed van sensueel genot beter te vinden dan in de opperste, esthetische gewaarwording?
Literatuur vandaag heeft geen ethisch project in de traditie van de grote vertellers. De kleine vertellers van nu willen de lezers helpen in hun jacht naar het privé-geluk door hen mee te tronen naar zomerse middagen toen alles warm en nabij was, lekker rook en smaakte, mmmm! In een samenleving die almaar meer beslag legt op het individu, zoekt ieder voor zich naar intieme, schone dingen. Dat het gezinsleven in een kinderlijke, gouden tijd de achtergrond is van deze bezweringen, hoeft daarom geen pleidooi in te houden voor de familie als dusdanig. De literaire gelukszoekers speuren naar vormen van warmte met moeders, tantes of grootmoeders als uitgelezen gidsen. In die zin hebben ze genoeg aan een sterk uitgedunde familie. Aan vaders is niet langer behoefte, zo lijkt het wel. Het recht van de sterkste is definitief voorbij.
Leo Pleysier, “Drie vrouwen (Wit is altijd schoon, De kast, De gele rivier is bevrozen)”, De Bezige Bij, Amsterdam, 335 blz., 399 fr.
Frank Hellemans