Slecht weer? Het wordt nog erger. Dit is de keiharde voorspelling van emeritus professor Roger Blanpain: ‘De barometer van de sociale rechten staat op mooi weer voor de rijken en op slecht weer voor de armen. Dat is wereldwijd zo, en ook in ons land. Die tweespalt dreigt gepaard te gaan met meer geweld en criminaliteit: wie níét heeft, zal proberen te halen bij wie wél heeft.’ Een gesprek over de stormachtige tijden van de sociale bescherming.
Vakbonden en werkgeversorganisaties nemen deze week de draad van hun onderhandelingen over een nieuw loonakkoord voor 2011 en 2012 weer op. Vóór de jaarwisseling bleek het water nog veel te diep voor een consensus over een loonnorm, welvaartsvaste uitkeringen en een eenheidsstatuut voor alle werknemers.
De tegengestelde belangen in dat overleg tussen de sociale partners zijn groot. De druk van buitenaf is dat ook. De financiële en economische crisis wordt uitgezweet. De globalisering van de economie resulteert in een mondiale concurrentie, die slecht rijmt op een groothartig sociaal beleid. Zo berekende de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) recent dat de crisis aan werknemers wereldwijd 600 miljard euro aan loonmatiging heeft gekost. Ook neemt het aantal mensen dat amper meer dan een hongerloon verdient toe.
‘Niemand ontsnapt aan de globalisering. Ze biedt meer kansen aan sommigen en meer onzekerheid op het vlak identiteit, waarden, veiligheid en inkomen aan iederéén. Die dualisering zie je overal. Er is de groeiende ongelijkheid tussen arm en rijk. Er is de almaar wijdere kloof tussen enerzijds mensen die repetitieve jobs voor een laag loon uitvoeren, en anderzijds creatieve mensen die verbanden leggen, problemen oplossen en daarvoor zeer goed betaald worden’, zegt professor arbeidsrecht Roger Blanplain. De K.U.Leuven stuurde hem ruim tien jaar geleden met emeritaat, maar de 78-jarige Blanpain heeft nog steeds vlijmscherpe analyses in huis. Hij houdt bewust de vinger aan de pols, onder meer als docent aan de Universiteit van Tilburg en als editor van diverse internationale rechtspublicaties.
Roger Blanpain: In het kader van de globalisering is er een samengaan van technologie, kennis en kapitaal, dat als element van toegevoegde waarde steeds meer aan belang wint ten nadele van arbeid. Dat leidt tot een diensteneconomie. Kennis komt bovendien van overal, zodat producten ook overal kunnen worden gemaakt. Daardoor ontploffen multinationale ondernemingen zowat. In hun verafgelegen hoofdkwartieren vallen ingrijpende beslissingen over investeringen, wordt fiscale spitstechnologie bedreven, houden ze zich bezig met grondstoffenhandel en wordt veel mankracht ingezet voor de marketing van nieuwe producten. Maar de productie zelf gebeurt op plaatsen waar dat het goedkoopst kan en waar niemand – ook de vakbonden niet – invloed heeft op de beslissingscentra van die multinationals.
Door die evolutie domineert het economische. Tegelijk krijg je een onderscheid tussen globale en lokale jobs. Globale jobs zijn het meest onderhevig aan competitie en concurrentie, maar ze zijn wel nodig voor de financiering van lokale jobs. Dat zijn activiteiten met andere mensen als voorwerp: onderwijs en zorgverlening, maar bijvoorbeeld ook horeca of lichaamsverzorging.
De dominantie van een kapitaal- en kennisgedreven economie mondt ook uit in een ongelijke spreiding van sociale rechten?
Blanpain: Behalve politieke, sociale en economische structuren is ook cultuur van belang. In onze westerse cultuur zijn mensenrechten in het algemeen en sociale rechten in het bijzonder ingebakken. Maar het economische gebeuren wordt meer en meer overheerst door landen waar dat niet zo is. Denk aan China en India. Of aan een aantal Arabische landen, die deel uitmaken van de Conference of Islamic States, en die een eigen verklaring van de mensenrechten hanteren. In die landen is veel geld aanwezig, dat gebruikt wordt om hier in ondernemingen te participeren of bedrijfsovernames te realiseren. Die mensen brengen dan niet alleen veel centen mee, maar ook een andere cultuur die minder hoog oploopt met allerlei sociale rechten.
De financiële en economische crisis is ook al geen opsteker voor die sociale rechten?
Blanpain: Ze heeft ons sociaal systeem alleen maar meer onder druk gezet. De bankencrisis is een product van het casinokapitalisme. Een schande is het! De eurocrisis toont aan dat we er nog niet van verlost zijn. Zonder een sterke regulering blijven we de speelbal van hebberige kapitalisten. Maar omdat de financiële wereld krachtige lobbykanalen heeft, worden op dat vlak maar mondjesmaat initiatieven genomen.
Is een internationale instantie zoals de IAO onvoldoende uitgerust om de sociale rechten te verdedigen?
Blanpain: De IAO mikt op meer sociale rechtvaardigheid door het bevorderen van het recht op werk, de uitbouw van so-ciale zekerheid en het stimuleren van de dialoog tussen werknemers, werkgevers en overheden. In 1998 heeft de IAO bovendien enkele fundamentele principes en rechten in verband met arbeid aangenomen. Die houden onder meer verband met het recht van werknemers om zich te verenigingen en het bannen van discriminatie, kinderarbeid en gedwongen arbeid. Met landenrapporten over de toepassing van die principes en rechten tracht de IAO voorbeelden te stellen. Dergelijke verslagen zijn een moreel wapen en een vorm van soft law. Maar echte macht om in te grijpen heeft de IAO niet. Afspraken om economische sancties te treffen tegen een land dat er sociaal niets van bakt, zijn een uitzondering op de regel.
De internationale vakorganisaties hebben in 2006 de krachten gebundeld in een wereldvakbond, de International Trade Union Confederation (ITUC). Ook die kan geen vuist maken?
Blanpain: Een wereldvakbond zou sterker staan als er meer solidariteit was. Maar welke Antwerpse havenarbeider ligt er wakker van als een collega in Turkije zijn werk verliest? En welke Turkse werknemer is bezorgd als iemand in Polen ontslagen wordt? Iedereen kijkt naar zijn eigen job.
De ITUC kan wijzen op een achterban van 170 miljoen leden, maar de macht van dat getal stelt niet zoveel voor. Wat betekent dat in India, China, Latijns-Amerika en zelfs de Verenigde Staten? Daar is amper een paar procent van de werknemers aangesloten bij een vakbond. Met uitzondering misschien van België, waar een syndicalepremieregeling het lidmaatschap van een vakbond gratis maakt, neemt ook in Europa de syndicalisatiegraad overal af. Die schommelt tussen de 5 en de 20 procent in landen als Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Duitsland. Dat is niet van aard om veel vat te hebben op beslissingen van multinationals, of om zich met succes af te zetten tegen een afbraak van het sociaal beleid.
Misschien kan de Europese Unie, die ook een sociaal Europa wil zijn, tegenwicht bieden?
Blanpain: Wie, zoals ik, nog een grote oorlog heeft meegemaakt, kan niet anders dan getuigen dat het fantastisch is om in Europa te wonen en te leven. De welvaart is er hoog, de mensen zijn vrij, ze hebben sociale rechten. Maar professor Bea Cantillon (Universiteit Antwerpen) en andere academici hebben intussen voldoende aangetoond dat we op sociaal vlak achteruitboeren.
Kijk naar de loonvorming bij ons. Ze wordt geregeld door de wet van 1996 op het concurrentievermogen van de ondernemingen. Die loonwet dient vooral om de vakbonden duidelijk te maken dat ze hun eisen zoveel mogelijk moeten matigen. Intussen moeten een half miljoen werknemers het stellen met een minimumloon van ongeveer 1400 euro bruto. Ik weet niet hoe ze daarmee rondkomen. En toch hoor je aan werkgeverszijde voortdurend stemmen om de loonindexering los te laten en om het voorbeeld te volgen van Duitsland, waar geen minimumloon bestaat. Die pleidooien komen dan van ondernemers die enkele miljoenen euro per jaar verdienen en die zichzelf flinke bonussen toekennen. Hun gespleten discours stuit me tegen de borst.
De vraag was of een Europees sociaal beleid dat gehakketak tussen werkgevers en vakbonden kan overstijgen.
Blanpain: Het sociale Europa is helaas een lege doos. De opeenvolgende EU-verdragen – van Amsterdam over Nice tot Lissabon – hebben een hoofdstuk over werkgelegenheid en een handvest van sociale rechten opgeleverd. Qua werkgelegenheid zijn er enkel richtsnoeren. Die gelden als een referentie, maar de EU kan ze niet afdwingen. Zo is de EU wel bevoegd voor vrij verkeer, gelijkheid en veiligheid, maar voor de lonen zijn de lidstaten zelf verantwoordelijk. En voor de sociale zekerheid vergt een Europese aanpak unanimiteit, maar die is er niet. In plaats van te harmoniseren, is daarom gekozen voor coördinatie of onderlinge afstemming. Ik noem dat de weightwatchersmethode.
Ik vind dat de EU wel degelijk minimumdoelstellingen moet kunnen opleggen aan lidstaten, bijvoorbeeld voor de opleiding en vorming van werknemers, of voor onderzoek en ontwikkeling van nieuwe diensten en producten. Ook zou de EU de mogelijkheid moeten hebben om aan grote ondernemingen die hier iets willen verkopen of produceren minimale sociale voorwaarden op te leggen. Dan hoeven de lidstaten elkaar niet te beconcurreren met fiscale en sociale lastenverlagingen. De EU is goed voor 7 procent van de wereldbevolking en wordt politiek meer en meer marginaal tegenover andere, opkomende machten. Maar de EU is wel nog altijd de grootste markt van de wereld.
De sociale partners tonen op Europees vlak geen grote slagkracht. Hun werking is ook voor het grootste deel afhankelijk van toelagen van de Europese Commissie.
Blanpain: Ik praat dat laatste niet goed, maar het staat hun onafhankelijkheid ook niet per se in de weg. In het machtsspel tussen de Europese Commissie en de Europese Raad is dat nu eenmaal zo geregeld in het Europese verdragsrecht. Zo kunnen de Europese sociale partners collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) sluiten, die dan met een richtlijn verbindend kunnen worden gemaakt. Dat gebeurt in de schoot van een sociaal circus met een elite van een paar honderd Europese ambtenaren en vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, die nu eens hier en dan weer daar in Europa bijeenkomen om ver boven de hoofden van de werkende massa te overleggen. De sociale partners zijn daardoor alvast pro Europa, maar voor de rest is het resultaat bescheiden. Sinds 1996 zijn er een stuk of vijf algemene cao’s tot stand gekomen over bijvoorbeeld contracten van bepaalde duur, seksueel geweld op het werk, zwangerschapsverlof en telewerk. Dat is gemiddeld één Europese cao om de drie jaar.
In Europa worden de Scandinavische landen vaak als voorbeelden genoemd. De fiscale druk is er weliswaar hoog, maar de sociale bescherming is er ook heel sterk.
Blanplain: Dat is juist. Die landen zijn overigens later bij de EU gekomen, en hun vakbonden hebben op Europees vlak nooit veel geïnvesteerd. Maar op het thuisfront staan die organisaties sterk. Ze kijken vooruit vanuit het besef dat ze actief zijn in kleinere landen die zich moeten aanpassen en herstructureren. Zo is het Deense model van flexicurity ontwikkeld. Kenmerkend voor dat model zijn: een opzegperiode van maximaal drie maanden; een werkloosheidsuitkering die gedurende een drietal jaar tot 80 procent van het loon dekt, maar die ook gekoppeld is aan de verplichting om een opleiding te volgen; en wie dan nog geen werk gevonden heeft, moet een job in de zorgverlening of de publieke sector aannemen.
In ons land is de aanpak heel anders. De vakbonden zijn er nochtans minstens even sterk en ze vervullen een belangrijke rol in het sociaaleconomische systeem. Maar ze kijken achteruit. Als grote bedrijven bij ons tot collectieve ontslagen overgaan – denk in het afgelopen jaar aan Opel of aan Carrefour -, dan wordt eerst onderhandeld over een forse ontslagvergoeding. Die slorpt veel geld op, terwijl die middelen voor nieuwe werkgelegenheid besteed zouden kunnen worden. Dat is niet ernstig, ook niet tegenover werknemers van kleine en middelgrote ondernemingen die ontslagen worden.
Toch wordt over de sociale bescherming in ons land gezegd dat ze behoort tot de beste van de wereld. Klopt dat dan niet, of niet meer?
Blanpain: Ons land heeft zeker troeven, zoals de kwaliteit van het onderwijs, goede gezondheidszorg en pensioenen die elke maand betaald worden. Daar staat tegenover dat de sociale zekerheid bescherming biedt in de breedte maar niet in de diepte. Veel mensen krijgen een uitkering, maar de bedragen zijn niet hoog. Met als resultaat onder meer dat 15 procent van de bevolking in armoede leeft.
De oorzaken zijn bekend: er zijn te weinig mensen aan het werk, er wordt te veel in het zwart gewerkt, de mobiliteit op de arbeidsmarkt is te beperkt, er wordt te weinig geïnvesteerd in de opleiding van werknemers, en de inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling van nieuwe producten en diensten zijn ondermaats. Als je dat allemaal op een rij zet, is de harde conclusie dat ons land aan de grond zit. Bovendien is het politieke systeem verlamd, want een regering met vijf en meer partijen slaagt er niet in om de interne tegenstellingen te overstijgen en de beslissingen te nemen die dringend geboden zijn.
Voor belangrijke takken van de sociale zekerheid, zoals de gezondheidszorg en de pensioenen, worden mensen aangespoord om ook voor zichzelf te zorgen met aanvullende verzekeringen.
Blanpain: De evolutie van het systeem maakt duidelijk dat de overheid niet meer aan iedereen een vervangingsinkomen kan waarborgen dat volstaat voor een behoorlijke levensstandaard. Dat dreigt ook de solidariteit steeds meer uit te hollen.
Daarom heb ik al in 1995 voorgesteld om een sociale btw van 5 procent in te voeren, behalve dan voor basisproducten. Het was een middel om de loonkosten fors te verlagen en veel meer mensen aan het werk te krijgen. Maar de weerstand was groot. De sociale partners, die de werknemers- en werkgeversbijdragen als hún geld beschouwen, vreesden dat hun machtspositie in het beheer van de sociale zekerheid zou worden aangetast. Toenmalig premier Jean-Luc Dehaene (CD&V) gaf me informeel wel gelijk, en hij is een sluipweg ingeslagen. Zo wordt vandaag al een derde van het budget van de sociale zekerheid gefinancierd met fiscale en parafiscale middelen. Het bewijst dat mijn idee van toen nog altijd actueel is.
De vakbonden en werkgeversorganisaties zeggen intussen dat zij niet lijden aan verlamming en wel nog sociale akkoorden kunnen sluiten.
Blanpain: Mij valt op dat de vakbonden snel op de rem staan als verworven rechten ter discussie gesteld worden, en dat de werkgeversorganisaties – of beter: hun bedienden, die geen ondernemers zijn – alleen maar het discours herhalen dat de grote bedrijven hen oplepelen. De sociale partners slagen er meestal pas in om akkoorden te sluiten als de regering de rekening betaalt. Nu de ontslagnemende regering geen middelen heeft, gaat het blijkbaar veel moeilijker.
Dat komt ook omdat er eindelijk een doorbraak in het dossier van een eenheidsstatuut voor arbeiders en bedienden in het verschiet zou zijn.
Blanpain: De wet op de arbeidsovereenkomst voor werklieden of arbeiders dateert van 1900, de bediendewet van 1922. De gevolgen zijn vaak hilarisch. Een wielrenner, een ziekenoppasser en een kamermeisje, bijvoorbeeld, hebben een arbeidersstatuut. Een voetballer, een bejaardenverzorger en een stripteaseuse mogen zich bediende noemen. In 2000 heb ik samen met een honderdtal collega’s opgeroepen om dat archaïsche onderscheid eindelijk op te heffen. Op verzoek van de regering hebben de sociale partners toen aangekondigd dat ze er werk van zouden maken. Tien jaar later discussiëren ze nog altijd over de lengte van de opzegtermijnen: te kort voor arbeiders, te lang voor bedienden.
Wie naar een modern werknemersstatuut streeft, struikelt daar niet over. Die vraagt zich af wat de zin van een opzegtermijn is. Volgens mij is dat de tijd die iemand nodig heeft om een nieuwe baan te zoeken. Maximaal zes maanden, dat moet daarvoor volstaan. Daarbovenop kan een vergoeding voor trouw aan de onderneming komen. In Frankrijk, bijvoorbeeld, is dat een kwart van het maandloon per dienstjaar, belasting- en lastenvrij tot een bepaald maximum. Dat bestaat dus, dat hoeft niet meer uitgevonden te worden. De regering moet deze hete aardappel niet langer bij de sociale partners laten liggen. Ze moet zelf het voortouw nemen en samen met het parlement knopen doorhakken.
DOOR PATRICK MARTENS
‘Het sociale Europa is een lege doos. In plaats van te harmoniseren, koos men voor coördinatie of onderlinge afstemming. Dat noem ik de weightwatchersmethode.’
‘Een wielrenner en een kamermeisje zijn arbeiders. Een voetballer en een stripteaseuse zijn bedienden. Waarom? Daar wordt al tien jaar over gediscussieerd.’