Benno Barnard
Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Honderd jaar geleden stierf Guido Gezelle. In dit jubeljaar herlas Benno Barnard zijn poëzie, maar voelde zich niet aangesproken. “Zijn dichtkunst is een volière.”

Hij aanschouwde het levenslicht in Brugge, Nederland, luttele maanden voor de geboorte van de staat die hij met zoveel ijver zou verafschuwen. De vroedvrouw wilde het driehoekige hoofd van de boreling tot meer gebruikelijke proporties herkneden, maar de aanwezige arts sprak berustende woorden (“Hij die dit hoofd scheef gemaakt heeft, zal ’t wel, als ’t moet, weer recht krijgen”) en verrichtte de nooddoop. Walt Whitman was toen tien, Charles Baudelaire negen, Matthew Arnold zeven; Stéphane Mallarmé en Gerard Manley Hopkins zouden twaalf, respectievelijk veertien jaar later ter wereld komen.

Hij stierf kort voor zijn eeuw uitdoofde, als laatste van de hier genoemden. Gedurende zijn negenenzestig jaar op aarde had hij zich ontpopt als een van de opmerkelijkste vertegenwoordigers van het zo barokke ras der Belgen: deze ultramontaan, deze objectieve vijand van de Verlichting, was niet alleen een stuwende kracht achter de emancipatie van zijn volk geweest, ook had hij, vrome verzen schrijvend in een zelf-veredeld dialect, de vijver van onze poëzie radicaal omgeroerd… hij, een reactionair, een zwartrok!

Guido Gezelle.

Honderd jaar dood.

Zijn Verzameld dichtwerk, acht delen, bezorgd door Prof. Dr. Jozef Boets, een ware kathedraal van inleidingen en annotaties, is tussen 1980 en 1991 bij Pelckmans verschenen. Eind vorig jaar is er door Pelckmans en Lannoo samen een volkseditie gemaakt, Volledig dichtwerk getiteld, 2000 pagina’s sigarettenvloei, christelijke prijs; ook nog in 1998 heeft Lannoo, in coproductie met Anthos, een herziene editie van Mijnheer Gezelle op de markt gebracht, de meeslepend-saaie, bedwelmend-overvolledige biografie van de hand van Michel van der Plas, 600 pagina’s, vierde druk, drieëntwintigste duizendtal… En tenslotte geeft dezelfde uitgever, gesteund door de stad Roeselare (waar Gezelle het kleinseminarie bezocht), ontelbare exemplaren weg van Waar zit die heldere zanger?, als betrof het evangelische broden en vissen – dat boekje is een kleine bloemlezing van eeuwig-groene Gezelliana à la “Het schrijverke” en “Ego flos…”, samengesteld door Jozef Deleu.

Kortom, dat imposante waterhoofd boven de zwarte soutane, hoed voor de buik, boekwerk onder de arm, leeft ook buiten de welbekende lichtdrukmaal uit 1898 – misschien.

JOHANNES DE DOPER

Ik doe een bekentenis die ik weleens eerder heb gedaan, maar die hier en nu, in deze context, dit jubeljaar, bepaald van slechte smaak getuigt: ik houd niet zo van Gezelle, ik voel een vage weerzin tegen die Johannes de Doper van ons modernisme.

Horreur…maar de waarheid is dat ik me bij zijn werk meestal verveel. Verder vind ik hem als historisch verschijnsel belangwekkend genoeg, want Gezelle is om zo te zeggen de brevierende paradox van Vlaanderen, dat rare land, dat om een of andere reden altijd voor- en achteruit tegelijk heeft willen bewegen.

Natuurlijk, zeker, geen andere woordkunstenaar in de Lage Landen heeft zo virtuoos liederen, madrigalen en fuga’s van vogelenheir en bijenzwerm vertolkt als hij, Gezelle, de klankentapper, de toondichter-dichter… O, berceuse van het pluimgeslacht! Ach, klaaglied van het kranke riet! Het is prachtig allemaal, het zijpzapt, relt, tuit en tatelt dat het een lieve lust is – ja, ook in gedichten die niet de natuur tot onderwerp hebben, een ballade als “Boerke Naas” of een ode als “Dien avond en die rooze”, zingzangt het mij om de oren dat ik er soezerig van word. Lees ik tien gedichten van Gezelle achter elkaar, ik, schöngeist, verstilde estheet, dommel weg en droom van straatrumoer, discotheken en een AUTOBOM!!

Een gedicht bestaat uit klanken en beelden, maar dat geldt ook voor een televisietoestel. Het onderscheidt zich daarvan door zijn inhoud, filosofie, gedachte, strekking, tendens (ik besef dat dit gevaarlijke begrippen zijn.) Op het akoestische en visuele in Gezelles poëzie kom ik nog wel terug, maar wat dacht dat grote hoofd nu eigenlijk?

Wat zijn gedichten trachten te bewerkstelligen, dunkt mij, is een tijdelijke mystieke vereniging van ziel en God, schepsel en Schepper, via de natuur. Of beter gezegd: door te luisteren naar Gods stem, die in blomme en waterding immers een tale spreekt, en Hem van antwoord te dienen in een lyriek die doortrild is van de Grote Eufonie:

Als de ziele luistert

spreekt het al een taal dat leeft,

’t lijzigste gefluister

ook een taal en teeken heeft:

blâren van de boomen

kouten met malkaar gezwind,

baren in de stroomen

klappen luide en welgezind,

wind en wee en wolken,

wegelen van Gods heiligen voet,

talen en vertolken

’t diep gedoken Woord zoo zoet…

als de ziele luistert!

Voilà, “Als de ziele luistert”, 1859. Geheel in overeenstemming met de scholastisch-katholieke opvatting dat de wereld zich laat lezen als een boek vol symbolen, die zich tot het hemelse verhouden als woorden tot hun werkelijkheid: de natuur “rijmt” met de bovennatuur en alles in dit ondermaanse kan naar het Opperwezen verwijzen.

DARWIN DUS

Voor een kritische anglicaan als Matthew Arnold lag het allemaal iets ingewikkelder, halverwege zijn negentiende eeuw, getuige het sonnet “To an Independent Preacher”. Die prediker, “who preached that we should be in harmony with nature“, zoals de ondertitel verklaart, krijgt er ongenadig van langs: alleen een “ongedurige dwaas” kan zoiets onzinnigs bedenken, de natuur is van nature kil, wreed, grillig enzovoorts, biologisch in plaats van mystiek, mechanisch in plaats van romantisch… Darwin dus. Het grappige is alleen dat de vrijzinnig-gelovige Arnold die veertien slagen van zijn zweep liet knallen toen Darwin zijn On the Origin of Species nog moest publiceren – wat, o brave Gezelle, uitgerekend in 1859 zou gebeuren.

De laatste regels van Arnolds gedichten luiden aldus:

Man must begin, know this, were Nature ends;

Nature and man can never be fast friends.

Fool, if thou canst not pass her, rest her slave!

De natuur als een foliant vol symbolen…de lezer moet mij mijn pronkzucht vergeven, maar nu ik hier toch mijn pauwenstaart sta te ontvouwen, kunnen de forêts de symboles van Charles Baudelaire er ook nog wel bij:

De natuur is een tempel met bezielde zuilen

die soms hun stemmen in verwarring op doen gaan;

de mens doorkruist dit woud waarin symbolen schuilen

die hem er met vertrouwde blikken gadeslaan.

Zo klinkt het eerste kwatrijn van het beroemde “Correspondances” in de vertaling van Petrus Hoosemans. Ik twijfel wel aan die ” bezielde zuilen” voor ” vivants piliers”. Niemand weet wat dit sonnet precies betekent, maar duidelijk is dat de katholieke gemeenplaats van een verticale relatie plaats moest ruimen voor een duizelingwekkende ervaring van “geuren, kleuren, klanken” die in de reële wereld met elkaar corresponderen.

Weinig monumentale dichtbundels uit eenzelfde tijdsgewricht zullen zozeer water en vuur zijn als Les Fleurs du Mal (1857) en Kerkhofblommen (1858); weinig dichters zozeer elkaars tegengestelde als de syfilislijder die zich van een conservatieve vorm bediende om het Parijs van zijn nachten tot uitdrukking te brengen, van zijn spleen, absint, demonen, en de pastoor die een taal verzon voor zijn godsvrucht, die het Opperwezen prees met een gecontroleerde ontploffing van het alfabet.

ACH, KLAAGLIED VAN HET KRANKE RIET

Over het onverklaarbare mysterie van de klank.

Gezelles experimentele gebruik van klankeffecten, enjambementen, onomatopeeën maakte hem tot een voorloper van de symbolisten, met hun musique avant toute chose, en vele moderne dichters nadien. In Europa was hij zijn tijd beslist vooruit, ook al was Europa zich daarvan niet bewust. Wat te denken van “’t Er viel ‘ne keer” bijvoorbeeld?

’t Er viel ‘ne keer een bladtjen op

het water

’t Er lag ‘ne keer een bladtjen op

het water

En vloeien op het bladtje dei

dat water

Etcetera, etcetera; in die regels, niet toevallig een Herinnering aan Beethoven’s Septuor (= septet), vindt Gezelle de poésie pure uit, 1859; pas in 1950 zou Jan Hanlo met zijn “Oote” komen, die pruttelende motorfiets.

Ander overbekend gedicht, “O ’t ruischen van het ranke riet”. Een en al Gode welgevallig natuurgeluid, een en al “tale”, “weêrgallemend” in het “droevig lied” van de zanger…maar nu ik hem postuum een beetje sar, die zachtmoedige hydrocefaal, moet me toch van het hart dat hij ook in dit gedicht weer niet doordenkt. Papenvreters zullen zeggen: alles was al voor hem gedacht. Mij best – maar hier… de associatie met Pascals roseau pensant zal hem toch niet ontgaan zijn.

Zou dat ondoordenkende misschien samenhangen met het domineren van het muzikale en het vrijwel ontbreken van het beeldende in Gezelles poëzie? Nergens een poging tot diepzinnigheid, een “orfische verklaring van de aarde”, iets in de geest van Mallarmé; nergens beelden of metaforen die complexe betekenislagen zouden kunnen creëren.

Nee – zijn dichtkunst is een volière. Hij bezingt Gods vrije natuur voor zijn huishoudster en het hele Vlaamse volk. Complexiteit? “Betekenislagen”? Parijse decadentie, Gallische frivoliteiten!

Ook de taal zelf was voor Gezelle een natuurverschijnsel, zoals de wind of de vogels of de sterren. De taal was dus geschapen, in de simplistische betekenis die de vrijmetselarij zo graag aan dat woord toekent. Dat is cruciaal voor een goed begrip van deze tijdgenoot van Darwin. Het verklaart namelijk de bevlogenheid waarmee hij levenslang oude West-Vlaamse woorden verzamelde, zuivere, volkse, organische woorden, die hij zoveel mogelijk in zijn verzen gebruikte om ze “boekvast” te maken, in de hoop dat ze zo weer “mondsgemeen” zouden worden. Gezelle als filoloog: in zijn nalatenschap werd de zogenaamde “Woordentas” aangetroffen, behelzende 150.000 à 200.000 meticuleus geordende, in kartonnen dozen opgetaste fiches met woordverklaringen – waaronder ook talloze nieuwe woorden, door hemzelf verzonnen purismen, want deze taalzeloot was op het krankzinnige af bezeten van de idee dat alle leenwoorden met een Romaanse wortelstok om “verdietschingen” schreeuwden: “berd” voor “tafel”, “ziedhuis” voor “keuken”, “lichtdrukmaal” voor “foto”, “bevattig” voor “intelligent”…

Hier raken we de kern van Gezelles nationalisme: hij droomde van een toekomst vol geromantiseerd verleden, van een onbedorven volk, dat zijn eigen, ongecorrumpeerde taal sprak, zoals die lang voor de Franse revolutie had geklonken, maar dan verrijkt met de nodige nieuwerwetsigheden.

“Woordentas” voor “computerbestand”…

Hij was ongetwijfeld een taalgenie. En ik, behept met een liefde voor mijn taal die minstens op een abnormale moederbinding wijst – ik maak hem belachelijk!

ARM, ONTVOOGD VLAANDEREN

Gezelle in België, als een augurk in azijn. Betekent “ons groot nationaal dichtertje” (zoals de Brusselse dichter William Cliff hem heeft gedoopt) nog wel iets buiten zijn eeuw, buiten mijn eeuw straks? Heeft hij zijn en Vlaanderens emancipatiestreven eigenlijk wel overleefd?

De huidige Vlaming is een roomse ex-katholiek, die in zijn jeugd priesters heeft moeten pijpen. Zijn Lilliput wordt weldra onafhankelijk, maar als bewoner van een onafgebroken verkaveling blijft hij voor zijn mystieke copulatie met woud, stroom en heuvel op een Waalse camping aangewezen. Hij brabbelt een met wankel Amerikaans opgehoogde variant van het Antwerps, een nabootsing van het patois waarmee de commerciële televisie hem vermaakt.

Arm ontvoogd Vlaanderen, jij stralend echec, jij rampzalig succes, jij dingens… allee… smurf… met je eigen regering, je eigen koetervlaams en je eigen vorm van verwatenheid, gekweekt uit je eigen frustraties!

Maar ik besef dat ik me met dit soort opmerkingen niet zo geliefd maak.

(Overigens wijs ik de obscurantisten die een zelfstandige Vlaamse taal verlangen er in dit verband op dat Gezelle zijn ideale Vlaams als de oorspronkelijke taal van de Lage Landen beschouwde, het substraat van alle in zijn tijd bestaande Nederlandse socio- en regiolecten. Uit de door Michel van der Plas geciteerde correspondentie blijkt dat hij nooit een afzonderlijke Vlaamse taal heeft nagestreefd: hij koesterde de droom dat zijn soort Gezelle-kelig oermoedervlaams ook Amsterdam ooit zou veroveren… En plus, heren separatisten, nu ik hier toch het woord voer: tegen het einde van zijn leven raakte hij ervan overtuigd dat de aanwezigheid van het Frans in Vlaanderen niet schadelijk was voor het Vlaams, maar juist gunstig – artikelen en toespraken, uitvoerig aangehaald door Van der Plas, bewijzen het…)

Maar zijn poëzie dan, zijn revolutionaire poëtische taal – die heeft zijn eeuw toch overleefd, die zal onze eeuw toch overleven?

Zijn verzameld dichtwerk is verkrijgbaar in diverse edities, zeker, en dit Gezellejaar is gefarceerd met lezingen, tentoonstellingen en manifestaties als een gans met truffels, ook waar… maar, waag ik te vragen, wie leest hem nog? Bestaat er geen kolossale wanverhouding tussen al die uitgaven en herdenkingsplechtigheden enerzijds en zijn “levende aanwezigheid” onder het volk anderzijds? Doet hij niet een beetje denken aan een schitterende gerestaureerde kathedraal, die heropend wordt in aanwezigheid van weinig clerus en veel atheïsten?

BIJNA HANDTASTELIJK

Ik wil heus niemand beledigen, maar ik heb in mijn uit 1905 daterende Dichtwerken, twee delen, vervlochten G’s in goudopdruk, 1768 bladzijden bijbelpapier – ik heb daarin, niet voor het eerst, als een mompelende gek zitten brevieren, op zoek naar een gedicht dat van zijn pagina sprong, en ik heb weer niets gevonden. Het zoete West-Vlaams, dat ik niet uit mijn mond kreeg, zeurde liefelijk in mijn oor… maar nee, ik doezelde weg en droomde van discotheken en auto’s…

Nergens in al die gedichten vind ik regels die mij aangrijpen zoals deze van Whitman, die andere grote patriot uit de negentiende eeuw:

Whoever you are, now I place my hand upon you, that

[you be my poem,

I whisper with my lips close to your ear,

I have loved many women and men, but I love none

[better than you.

“To You”, 1856. Zo aangesproken door Gezelle word ik nooit, letterlijk noch figuurlijk.

En Hopkins, heeft Gezelle dan niet iets met Hopkins? De welwillende lezer moet niet van mij denken dat ik zomaar namen laat vallen, ik probeer Gezelle alleen maar te situeren – en met geen van zijn collega’s-tijdgenoten vertoont hij zoveel verwantschap als met die andere priester, de vader van het zogenaamde sprung rhythm (waarin de vrije, natuurlijke heffing spot met ieder metrum), die in zijn natuurgedichten soms zo zinnelijk is dat het bijna handtastelijk wordt… Gezelle heeft hem niet gekend, zijn werk werd pas in 1918 gepubliceerd, maar is zijn “Pied Beauty” (pied = bont, gevlekt) niet op en top Gezelliaans?

Glory be to God for dappled things

(…)

All things counter, original, spare, strange;

Whatever is fickle, freckled (who knows how?)

With swift, slow; sweet, sour; adazzle, dim;

He fathers-forth whose beauty is past change:

Praise him.

Maar zo dubbel- en diepzinnig is Gezelle nooit! Schoonheid is schoonheid bij hem; ons nationaal verzenmakertje zou niet op het idee zijn gekomen om juist de afwijking, de sproet, vloek, vlek te prijzen, om de Vlekkeloze te danken voor zijn gemors.

GROTE VOORHOOFDKWABBEN

Gezelle stierf op 27 november 1899. De volgende ochtend deed zijn vriend Gustaf Verriest, die doctor in de medicijnen was, wat men later ook met Lenin en Einstein zou doen: hij opende de schedel en haalde de hersenen eruit. In zijn verslag, twee jaar later gepubliceerd, staat iets over zijn hydrocephalie te lezen, en voorts dit:

“Buiten het uitzonderlijke gewicht van 1674 g. biedt het brein verscheidene merkwaardige bijzonderheden: De voorhoofdkwabben – Lobi Frontales – zijn buitengewoon groot; de Rolandsgroef is ver naar achter gelegen. Beiderzijds zijn de wendingen zwaar, hier en daar zeer rijk aan vertakkingen. Daartusschen liggen diepe groeven… Het doorgaansch hersengewicht der Europeër (mannen) bedraagt volgens Bisschoff 1350 à 1360, volgens Welcker 1390 gram.

(…)

Zou Gezelles wonderbare rhytmus en zeggenskracht met de driedubbele Brocawending recht in verband gestaan hebben?”

Vreemd – toen ik dit las, aan het slot van Mijnheer Gezelle, choqueerde het me. Het was alsof de Verlichting zich met haar koele instrumenten over de Vroomheid had gebogen, en iets archaïsch in mij protesteerde met terugwerkende kracht tegen die blootlegging van Gezelles brein. Door het mijne flitsten beelden van zijn museum, gevestigd in zijn geboortehuis, dat ik in 1995 nog had bezocht: de gebroken pijp, de uitgedroogde inktpot met de penhouder, het afgietsel van zijn rechterhand, die die voorwerpen honderd jaar geleden had gemanipuleerd… maar vooral het dodenmasker, dat grote weemoedige voorhoofd, waarachter die 1674 g. bevattigheid was schuilgegaan.

En, idioot, ik voelde medelijden met die dode, eenzame man.

Guido Gezelle, “Volledig dichtwerk”, Lannoo/Pelckmans, Tielt/Kapellen, dundrukeditie, 1995 fr.

Michel van der Plas, “Mijnheer Gezelle”, Lannoo/Anthos, Tielt/Baarn, 624 blz., 750 fr.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content