Wenen warmt zich aan zijn pronkverleden. Zaterdag ging het Sisi-museum open. Kort tevoren het vorstelijke Liechtensteinmuseum. Maar vlak daarachter gloeit een intiemere kant, met Schuberts Lichtental en Doderers Strudlhofstiege.
Ze was geobsedeerd door haar eigen schoonheid en die van andere mensen. Haar vertrekken in de keizerlijke Hofburg verliet ze op tijd en stond om bij confiserie Demel aan de Kohlmarkt haar favoriete Viooltjes-Sorbet te consumeren. Ze legde zichzelf een streng dieet op, volgens sommigen leed ze aan anorexie, maar ze schrok niet terug voor een copieus ontbijt. Aan tafel dronk ze geen wijn zoals de anderen maar Beiers bier, haar afkomst als prinses uit het huis van Wittelsbach verradend. Bij officiële diners was ze haar Habsburgse echtgenoot, keizer Franz Joseph I dankbaar dat hij de tien gangen in drie kwartier tijd afhaspelde en dan iedereen naar huis stuurde. Om haar wespentaille te onderhouden, beschikte de rijzige vorstin over een volledig uitgeruste gymnastiekkamer, en reed ze te paard. Elisabeth, keizerin van Oostenrijk en koningin van Hongarije tijdens de Donau- of Dubbelmo-narchie, ging door voor een buitenbeentje. De zwarte schapen in de familie, onder wie een door iedereen gemeden homoseksueel, hield zij de hand boven het hoofd.
Vorige zaterdag 24 april, op de kop af 150 jaar na de inzegening van haar huwelijk in de Weense Augustinerkirche, is het nieuwe Sisi-museum opengegaan in de Hofburg, het winterpaleis van het keizerlijke echtpaar. (De zomers werden doorgebracht in Schönbrunn.) Tussen alle mogelijke parafernalia die deze vorstin niet onderscheiden van gelijk welke andere in haar soort – baljurk, kroon, zonnescherm, met diamanten bezette haarsterren – bevinden zich ook de bijzondere voorwerpen die Sisi pas de contouren geven van de eigenzinnige, op vrijheid gestelde persoonlijkheid waardoor haar een volkse verering te beurt viel die tot vandaag voortleeft.
Sisi, zoals ze van kindsbeen af werd genoemd, hield een fotoalbum bij van mooie vrouwen, zonder onderscheid van ras of stand. Zelf liet ze zich na haar dertigste niet meer fotograferen, en ze was 42 toen ze voor het laatst voor een schilder poseerde. Ze verzamelde antieke snuisterijen en las alles van Heinrich Heine die ze postuum in spiritistisch contact aanschreef met ‘An meinem Meister’. In haar bundeltje Schwimmlieder II (1887) luidt het: ‘ Ich kann den Strandnicht mehr erreichen und ich bin so müd‘. Na de zelfmoord in 1889 van haar zoon, kroonprins Rudolf, die zijn 17-jarige geliefde Mary Vetsera in de dood meesleurde, vertoonde zij zich alleen nog in zwarte kleren.
Sisi sloeg voor zichzelf op de vlucht en verviel in diepe melancholie. Ze reisde door heel Europa en Noord-Afrika. Speciaal voor haar werd een luxetreinwagon gemaakt met salon en -slaapvertrek. Het Sisi-museum liet hem reconstrueren (het origineel bevindt zich in het Technisches Museum Wien). Wel authentiek is de door de jaren licht beroeste vijl met houten heft waarmee de Italiaanse anarchist Luigi Luccheni haar in 1898 doodstak, toen ze langs de kade op weg was naar haar overzetboot in Pregny aan het meer van Genève. Luccheni verklaarde aan de politie dat het een anarchist past een keizerin te doden, geen wasvrouw. In 1910 benam hij zich in zijn gevangeniscel het leven.
Toilettafel en toebehoren van Elisabeth zijn perfect verwisselbaar. Het sprookjesachtige Polterabendkleid (vrijgezellenavondjurk) van de zestienjarige aanstaande bruid met de in het Arabisch opgestikte boodschap ‘O mijn Heer zo’n mooie droom’ laat daarentegen karakter zien. Dat is ook het geval voor de badkamer met het grote bad in vertind plaatkoper en de decoratieve kachel die de kamertemperatuur nooit tot boven de 15° Celsius deed oplopen. Bekneld tussen het door formaliteiten verstikte verlangen om het leven van een sprookjeskoningin te leiden, en de gefrustreerde drang naar onafhankelijkheid van een moderne vrouw, zag Sisi geen andere mogelijkheid dan het bewaren van de uiterlijke schijn in een schitterend aangeklede theatervertoning die voor een gelukkig leven moest doorgaan. Bij Heine kon ze lezen: ‘Door de etiquette zitten de vorsten helemaal in de macht van de adel, ze zijn onvrij, ze zijn ontoerekeningsvatbaar (…)’
Salueerclown
Onder de grafelijke en vorstelijke families in Wenen die de barokke praal van het keizershuis probeerden te evenaren, treffen we doorluchtige namen aan als Harrach, Esterhazy, Lamberg, Czernin, Schonborn-Buchheim, Metternich en Kaunitz. Allen legden ze grote kunstverzamelingen aan die met de keizerlijke collecties wilden vergeleken worden. Sommige raakten verspreid of fuseerden, andere bestaan tot op vandaag. Onder impuls van de vorsten von und zu Liechtenstein werd nu de vereniging Private Art Collections opgericht. Het doel is gemeenschappelijke tentoonstellingen organiseren, stukken ruilen en samen optreden op de internationale markt.
Die nieuwe dynamiek is te danken aan vorst Hans Adam II von und zu Liechtenstein die het Weense tuinpaleis dat zijn familienaam draagt uit eigen fortuin voor een bedrag van 23 miljoen euro liet restaureren. Hij bracht er de belangrijkste kunstschatten van het familiepatrimonium weer onder, en stelde ze sinds eind maart open voor het publiek. Dit gebeurde vlak nadat Hans Adam II bij een door hemzelf uitgelokte volksraadpleging in zijn vorstendom Liechtenstein een grondwetswijziging doorvoerde die hem als monarch meer bevoegdheden verleent. De grote vrees van de vorst om tot een loutere ‘ salueerclown‘ te worden herleid, bleek afgewend. Deze merkwaardige beweging tegen de stroom van afkalvende koninklijke bevoegdheden elders in Europa in, is wellicht verklaarbaar doordat de vorsten van Liechtenstein, als bankiers en eigenaars van agrarische bedrijven, immobilia, gronden en bossen, over reële hefbomen beschikken om het wel en wee van het volk te beïnvloeden.
Op de uitgestrekte wijngaarden bij het slot in de hoofdplaats Vaduz, waar de rode pinot noir-druif wordt verbouwd, wees een groot plakkaat, ‘ Ja voor de vorstenfamilie’, het volk op zijn plichten. Voorts had Hans Adam II, voor het geval hij het niet zou halen, gedreigd met troonsafstand en een volledige verhuizing naar Wenen. Daar beschikt hij, naast het tuinpaleis met de kunstverzameling, ook over een stadspaleis, het Majoratspalast in de Bankgasse, ruim voorzien van gerieflijke woonvertrekken. In elk geval hield kroonprins Alois zich klaar om zijn vader versneld op te volgen. De politieke oppositie van haar kant zag in het manoeuvre van Hans Adam II een terugkeer naar de vorstelijke privileges tijdens het ancien régime, afgespiegeld in de bouw van barokke paleizen en de aanleg van prestigieuze kunstcollecties.
Dat het geheel gerestaureerde Palais Liechtenstein, met inbegrip van de oorspronkelijke stucwerkdecoratie en de fresco’s door Michael Rottmayer en Andrea Pozzo, ongeveer heropende op het moment dat de vorst zijn bevoegdheden op het thuisfront uitgebreid zag, kwam over als het bewijs van een blakend zelfvertrouwen en een groeiende macht, gestoeld op een gezond fortuin. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in veiligheid gebracht in Vaduz, vragen de topstukken van de verzameling schilderijen (1600), sculpturen, kunstvoorwerpen en meubelen voor het eerst in zestig jaar opnieuw om bewondering in hun oorspronkelijke Weense pronkdecor. Door bouwheer Johann Adam von Liechtenstein en de architecten Johann Fischer von Erlach, Domenico Rossi en Domenico Martinelli in het laatste decennium van de zeventiende eeuw wel bedoeld als een ‘oord van barokke levenslust’, bracht de keuze voor Peter Paul Rubens in het hart van de schilderijencollectie dit streven zintuiglijk reëel nabij. (De eerste Liechtensteins met een verzamelpassie waren evenwel vorst Karl I vanaf de tweede helft van de 16e, en Karl Eusebius in de 17e eeuw – deze ruilde een raspaard voor Rubens’ onthutsend levensechte portret van z’n dochtertje Clara Serena.)
Uiteindelijk belandden niet minder dan dertig schilderijen van de Antwerpse barokmeester in de verzameling, met een doorschijnend bezielde Hemelvaart van Maria, een Venus voor de Spiegel, stralend in verlokking, en de beeltenissen van zijn kinderen – naast Clara Serena ook het dubbelportret van Albert en Nicolaas Rubens – als meest persoonlijke meesterstukken. Opwegend tegen de royale dimensies van de zalen, maakt Rubens’ achtdelige schilderijencyclus, gewijd aan de cruciale daden en de heldendood van de strijdvaardige Romeinse consul Decius Mus, een oud verhaal tot een mythologisch drama van de eerste orde.
Zwevende godin
Bij een kunstenaar als Rubens verheven tot een ideaal om na te streven, verwordt de ‘barokke levenslust’ in de context van Palais Liechtenstein soms tot protserigheid, iets ordinairs. Op een schilderij van Bernardo Bellotto (1759) poseert vorst Joseph Wenzel von Liechtenstein voor de balustrade van het tuinterras, terwijl hij zich met een stramme beweging van zijn uitgestoken rechterarm de trotse bezitter toont van dit Romeinse palazzo in villa op Weense bodem. De licht idiote uitdrukking op het gelaat van zijn gepommadeerde kop laat er geen twijfel over bestaan dat hij de aanwezigheid aan zijn zijde van de kleine negerdienaar, met eerbiedige blik het schenkblad vasthoudend, als een teken van zijn hoogwaardigheid beschouwt, niet als pure schaamteloosheid.
Dan wekt het al helemaal geen verwondering meer, pal in het midden van de spacieuze Sala Terrena in het paleis ook nog eens de Franse, gouden rococokoets van deze vorst Wenzel tentoongesteld te zien. In een wagen van dit type hield hij in 1739 zijn intocht als keizerlijk afgezant aan het Franse hof. In 1760 liet keizer Joseph II er zijn aanstaande bruid Isabella mee uit Parma naar Wenen komen. Ten slotte, het viel perfect te voorspellen, werden in 1789 negenenveertig van deze door pronkzieke geesten bedachte koetsen aan diggelen geslagen door de Franse revolutionairen. Het enige overgebleven exemplaar stallen de huidige vorsten von und zu Liechtenstein uit, als ware het een symbool van de terugkeer van de ontkroonde hoofden naar het voorplan van de geschiedenis.
Publiek uitpakken met een der grootste en belangrijkste private kunstverzamelingen ter wereld strekt hen wel tot eer, des te meer omdat het in een aangenaam kunstkammer-decor gebeurt: schilderijen, sculpturen, pronkvoorwerpen en meubilair, in de klare ruimten haarfijn op elkaar afgestemd door degenen die ze liefdevol hebben verzameld, verzorgd, beveiligd tegen oorlogsdreiging en slechts voor een klein gedeelte van de hand gedaan toen de financiële nood het hoogst was. Van generatie tot generatie werd kennis van zaken doorgegeven, zoals ten overvloede blijkt uit de samenhang van de Liechtensteincollectie – eventueel aangevuld door die van andere vorstelijke families. Geschraagd door de interesse voor de antieke cultuur van het oude Rome, gaat de verzameling van gotiek en Renaissance, Italiaanse en Vlaamse barok, naar het neoclassicisme – de stijl waarin ook de schitterende, uit de Liechtensteinse kanselarij in de Herrengasse getransfereerde bibliotheek opgetrokken is – tot aan de kleinburgerlijk sentimentele Biedermeier-tijd en de Romantiek uit Schuberts dagen.
Voor elke stijlperiode bevat de collectie speciale schatten, niet noodzakelijk voor elkeen dezelfde. Zouden immers het portret van vorstin Karoline von Liechtenstein als zwevende godin Iris door Elisabeth Vigée-Lebrun (1755-1842), de reliëfbuste in terracotta van een nobele jongeman door Andrea della Robbia (1435-1515) in wonderlijk lichtende kleuren geglazuurd, of de door Vermeeriaans licht gestreelde hals van de dame op de voorgrond van Joos van Craesbeecks Luitconcert voor iedereen een even intens esthetische genotservaring betekenen? Objectieve maatstaven in de kunst bestaan niet, al zou men wensen van wél, om de portretten van Barthélemy d’Eyck, Frans Hals en Antoon van Dyck, de landschappen van Jan Brueghel de Oudere, Joos de Momper en Jan van Goyen, of Rembrandts Amor met Zeepbel een onbetwiste schoonheidswaarde toe te kennen.
Aan Palais Liechtenstein was aanvankelijk een barokke tuin verbonden die later volgens negentiende-eeuws romantische opvattingen werd vervangen door een Engelse landschapstuin. In zijn voornemen om van het paleis van zijn voorvaderen opnieuw een ‘oord van barokke levenslust’ te maken, liet de huidige vorst van Liechtenstein ook de barokke tuin althans gedeeltelijk opnieuw aanleggen. Onder glas in de bibliotheek zijn dan de plannen te zien waarop de architect in het verlengde van de tuin van het paleis ook de contouren van een oord, genaamd Lichtental, met de aanduiding van een kerk, weergegeven heeft.
Hemelpoorttrap
De geschiedenis leert dat hier omstreeks 1710 op weidegronden in de buurt van Palais Liechtenstein een nieuwe voorstad ontstond, mede dankzij de tienjarige vrijstelling van belastingen voor al wie er zich wilde vestigen. In 1850 werd Lichtental geïncorporeerd in het negende stadsdistrict van Wenen, Alsergrund genaamd, waarvan ook Palais Liechtenstein deel uitmaakt. Vooreerst tijdens een wandeling in Lichtental doen de plaatselijk intredende stilte, de hellingen, de verspreid tussen de moderne woonsten overgebleven rijhuisjes met slechts één verdieping, en exotische straatnamen als Sobieski- en Latschkagasse, ineens beseffen dat we een ander, een intiemer Wenen betreden.
In de kleine, duistere Lichtentaler Pfarrkirche bracht de jonge componist Franz Schubert in 1812 zijn eerste voldragen mis – in F-dur – ten gehore, met zijn broer Ferdinand aan het orgel. De weg naar zijn geboortehuis, waar een klein Schubertmuseum ingericht is, loopt voorbij een hellingoverschrijdende hemelpoorttrap, de Himmelpfortstiege. Ook het Schuberthuis en twee aanpalende woningen hebben maar één verdieping. Ze liggen aan de vrij drukke Nussdorfer Strasse, voorheen Himmelpfortsgrund, de hemelpoortgrond waar met zekerheid genoeg stilte gegeven was om de onaardse muziek te horen die de lievelingscomponist van wijlen Frans Verleyen dan slechts hoefde op te schrijven.
Weggestopt in de lappendeken van huizen in Lichtental, een kokette villeggiatura waar boven een vroegere – nu dichtgemaakte – poort, het opschrift Anfahrt für Infektionskranke vers herschilderd is. Stond hier, waar nu jeugdateliers gevestigd zijn, ooit een van de vele pestklinieken van de stad? De laatste pestaanval, in 1713/1714, maakte negenduizend doden in Wenen. Om de hoek, op een andere gevel van hetzelfde complex, staat Kinderambulatorium boven een eveneens geblindeerde toegang geschreven. Aan weerszijden ervan zijn beelden in steen gehouwen. Een grootvader legt zijn hand op de schouder van een kind, een moeder houdt haar kind op de schoot. Ze verschijnen als de zijluiken van een triptiek, want in het midden, op het paneel dat de vroegere toegang verspert, staat een zwart bedelkind met rode haarstrengen en een rood truitje ingeprent. Te midden van een buurt met een kinderdagverblijf, een adviescentrum voor autistische kinderen, een centrum voor intensieve gezinsbegeleiding en een voor moederraad, komt de familietriptiek naar voren als de aanbeden icoon van Lichtental.
Op het kruispunt aan het eind van Schuberts Nussdorfer Strasse geven de richtingborden op het eerste gezicht uitsluitend Oost-Europese bestemmingen aan, Praag, Brno, Boedapest. En, met zijn elegante, bolle lampen, de licht klassiserende gevel met gesculpteerde leeuwenkopjes, ranke ramen en de met sobere zuilen omlijste ingang doet het stadstramstation Nussdorfer Strasse vervolgens denken aan de straatlantarens, de driearmige brug en het marktplein van bouwmeester Jose Plecnik in Ljubljana. Grote verbazing wekt het dan niet, het station Nussdorfer Strasse als het werk van Plecniks Weense leermeester Otto Wagner beschreven te zien. Wagner, overgangsfiguur tussen een klassiserende stijl en de uitgepuurde Weense variant van de Jugendstil, had van 1895 tot 1902 de leiding over de bouw van het tramstationsnet in Wenen.
De Nussdorfer Strasse teruglopend om de Himmelpfortstiege af te dalen en in de Liechtensteinstrasse te belanden, kan men deze aan het kruispunt met de Alserbachstrasse tijdelijk verlaten om de stijgende Bolzmanngasse in te slaan, nog altijd in het negende district Alsergrund. Eerst gaat het voorbij de Amerikaanse ambassade, volledig versperd voor voertuigen en zwaar bewaakt door militair personeel met mitrailleurs in de aanslag. Vervolgens, aan dezelfde kant, het hoge sombere huis waar de Hongaarse kardinaal Josef Mindzenty van 1971 tot 1975 verbleef nadat hij zijn land als geloofsbanneling had verlaten.
De wat naargeestige sfeer in de Bolzmanngasse wijkt pas wanneer, nog steeds aan de linkerkant, de straat zich opent voor de blik die nu, op korte afstand beneden, de Strudlhofstiege ziet beginnen. Ogenblik van innige verwachting voor wie, langs de kronkelige paden van het lezersbestaan, midden in de lectuur van Heimito von Doderers grootstadsroman Die Strudlhofstiege uit 1951 geraakt is, en zich ondanks de beschrijvingen niet kan voorstellen hoe het voelt om over de door de schrijver als ‘muzisch bouwwerk’ bejubelde Jugendstiltrap te lopen.
De zacht afdalende stenen trap waarmee stadsingenieur, schilder en musicus Johann Theodor Jaeger in 1910 de steile weidehelling naar de Liechtensteinstrasse betreedbaar maakte, loopt met enkele scherpe zigzaglijnen tot aan een eerste terras met een vismuilfontein, en splitst zich vervolgens in twee rijen treden die een boog maken rond een tweede fontein beneden, waarvan het water, wanneer het op een kleine koperen cilinder drupt, een klare muzikale toon aangeeft. Licht geboomte buigt zich over de balustrade en er staan ranke lantarens met bolle lampen die ’s avonds een warm licht verspreiden.
Een mooie trap maken als de Strudlhofstiege, dient niet alleen het oog te verlustigen. In de – vrij vertaalde – woorden van Heimito von Doderer luidt het: ‘(…) wanneer een gang hier tot dictie wordt op deze bühnes boven elkaar, en de waarde-verliezende mens bijna gedwongen schijnt, zijn afdalen toch uitvoeriger voor te dragen, ondanks al het verval, dan is daarmee de diepste wil van de meester der trappen vervuld, namelijk medeburgers en nakomelingen de heerlijkheid van al hun trajecten in al hun dagen uit te spellen en voor te dragen, en deze lange, uitvoerige frase uit te voeren als een cadens(…)’.
Door Jan Braet
Het past een anarchist, een keizerin te doden.De vorsten van Liechtenstein blaken van barokke levenslust.
Daarmee is de diepste wil van de meester der trappen vervuld.