Marnix Verplancke

‘Ik besef nu waarom ik al mijn hele leven buiten de lijntjes schrijf’, zegt Mark Danielewski nadat hij in Amsterdam het Anne Frankhuis heeft bezocht. Wie zijn roman ‘Het kaartenhuis’ leest, weet dat dit niet alleen figuurlijk dient te worden opgevat.

TZD, zoals zijn vrienden hem noemden, was een avant-garde Amerikaanse filmmaker van Poolse afkomst. Toen hij achttien was, vielen de Duitsers zijn geboorteland binnen en omdat hij een jood was, werd hij een paar jaar later naar Dachau afgevoerd. Als enige van zijn familie zou hij het kamp overleven. Na de oorlog trok hij naar Amerika, op zoek naar een manier om het verleden te vergeten, maar hij was getekend. Tegen zijn vrouw en kinderen vertelde hij praktisch nooit over de holocaust, en wanneer hij dat toch deed, had hij het over de efficiëntie waarmee de nazi’s te werk gingen. Hij beschreef hen heel intellectueel en ongeëmotioneerd, zoals een hoogleraar er les over zou geven. Maar al zijn pogingen om zijn angst achter een objectief verhaal te verbergen, mislukten. Onbewust toonde hij zichzelf, in kleine dingen en op onbewaakte momenten, zoals bij het aanschuiven aan de kassa in de supermarkt. Hoezeer hij zichzelf ook in de hand probeerde te houden, hij kon geen vijf minuten in dezelfde rij blijven staan. Hij veranderde steeds weer, moest in beweging blijven.

Wanneer we Mark Danielewski, de zoon van TZD en de auteur van het cultboek Het kaartenhuis, in Amsterdam ontmoeten, komt hij net terug van een bezoek aan het Anne Frankhuis. Hij heeft er de foto’s uit het kamp gezien: eindeloze rijen uitgemergelde joden die staan aan te schuiven voor de verbrandingsovens. ‘Het was mijn vaders overlevingstechniek,’ zegt hij, ‘nooit in de rij gaan staan. Niet dat hij dacht dat de ene rij vlugger opschoot dan de andere; hij kon er gewoon niet tegen. Hij had angst voor een geordende wereld. En nu ik die foto’s gezien heb, begrijp ik niet alleen hem, maar ook mezelf beter. Ik besef nu waarom ik al mijn hele leven buiten de lijntjes schrijf.’

Wie ook maar even door Het kaartenhuis gebladerd heeft, weet dat we dit laatste niet alleen figuurlijk moeten opvatten. Danielewski schrijft ook letterlijk buiten de lijntjes. Soms staat de bladspiegel vol vakjes, waarbij ieder vakje pagina’s lang een eigen verhaal vertelt, zelfs van achteren naar voren, of in spiegelschrift. Net zoals in een film gebeurt de actie nu eens aan de rand van het beeld, dan weer in een hoekje, om uiteindelijk de hele bladzijde opnieuw te vullen. Op sommige pagina’s staan er maar een paar woorden, terwijl je aan andere wel een half uur leeswerk hebt, en het hele boek lang, meer dan zevenhonderd pagina’s, staat het woordje ‘huis’ in het blauw. Met zijn vijfhonderd voetnoten en zijn verwijzingen naar zowat alles en iedereen is dit ongetwijfeld de knapst geconstrueerde roman van de afgelopen jaren. Maar wat had je dan ook verwacht, Danielewski heeft aan dat ene boek zomaar eventjes tien jaar onophoudelijk gewerkt.

GELUKKIGSTE PLEKJE OP AARDE

Waar gaat het nu over? In feite is Het kaartenhuis een thriller, maar dat zegt evenveel als dat je 2001: A Space Odyssey zou afdoen als een sf-romannetje. Dan vergeet je wel even dat het boek een meditatie is over wat wij met techniek kunnen en techniek met ons kan doen. Plaats de verfilming ervan naast Star Wars en je ziet meteen het verschil. Het kaartenhuis begint met een inleiding die door een zekere Johny Truant is geschreven, zoals zijn naam al laat vermoeden een rondhangerstype dat in een tattooshop werkt en plat gaat voor een stripper die Stampertje heet, zo genoemd naar het konijntje op haar dij, twee centimeter van ‘Het Gelukkigste Plekje op Aarde’ zoals ze het zelf zegt. Op een dag neemt een vriend hem mee naar het appartement van zijn in mysterieuze omstandigheden gestorven conciërge Zampanò. De woonst blijkt helemaal afgeplakt te zijn, zodat lucht noch licht erbinnen kan. Toen hij gevonden werd, stonden er vier diepe krassen in de houten vloer, net naast het lijk van de bejaarde man. Bovendien waren zijn tachtig katten de weken voor zijn dood stuk voor stuk verdwenen. In het appartement vindt Johny een pak papier: een studie gewijd aan The Navidson Record, een documentaire film gedraaid door een befaamd persfotograaf. Het rare is dat Zampanò stekeblind was. Hoe kon hij dan honderden pagina’s geschreven tekst nalaten, nog wel over een film?

De rest van het boek is dan een weergave van Zampanò’s papieren, met zijn voetnoten, die van Johny en een hele reeks appendices, waaronder de brieven die Johny’s psychotische moeder hem tot aan haar dood schreef. Centraal in het verhaal staat een huis: het huis dat Navidson kocht en dat een paar mysterieuze eigenschappen vertoont. Na een afwezigheid van vier dagen blijkt er bijvoorbeeld een doorgang te zijn tussen de slaapkamer van de ouders en die van de kinderen, en wanneer Navidson het huis opmeet, ontdekt hij dat het binnenin zes millimeter groter is dan van buiten. De poppen gaan pas echt aan het dansen wanneer er in de woonkamer een deur verschijnt met daarachter een lange, duistere gang. Hele expedities zullen er uiteindelijk in verdwijnen. Het verbluffende aan het boek is de wetenschappelijke aanpak van Zampanò: hij beschrijft The Navidson Record bijna beeld voor beeld en analyseert de beelden tot op het bot. Hij citeert honderden wetenschappelijke studies over de film, legt lange lijsten aan van gebouwen waar het huis niet op lijkt, gaat een hoofdstuk lang in op de Griekse Echomythe, duikt vervolgens een tiental pagina’s onder in de leer van de akoestiek en komt met een paar – ongetwijfeld juiste, maar voor een leek totaal onbegrijpelijke – formules voor de dag die de echo als afstandmeter beschrijven, en ga zo maar door. Als je bedenkt hoeveel informatie het boek bevat, en naar hoeveel andere het verwijst, is het in feite een ongelofelijk dun romannetje geworden. Een romannetje, zo lijkt het wel, dat de hele wereld tussen een voor- en een achterflap wil vangen, daarmee verwijzend naar Borges’ fantasie van een bibliotheek die zo groot was dat hij de totale realiteit kon bevatten.

BESCHERMENDE VERHALEN

Maar bij nader inzien lijkt dit boek juist te gaan over de mislukking van zo’n project. De honderden studies weten de essentie van de duistere gang die alle natuurwetten tart niet te raken. Het boek, en al zijn kennis errond, blijkt een beeld te geven van de manieren waarop wij omspringen met het ongekende in de wereld en in onszelf, of zoals Johny Truant het ergens zegt: ‘We verzinnen allemaal verhalen om onszelf te beschermen.’ Danielewski daarover: ‘Dat zie jij erin. Je mag nooit vergeten dat ik met mijn boek maar een zaak voor ogen had: geen enkele mogelijke interpretatie vooropstellen. Het boek is een scherm waarop de lezer zijn eigen fantasie afgebeeld ziet, zodat de lezer een coauteur wordt. Een van de psychologische technieken die ik daarbij gebruikt heb, is er onophoudelijk op wijzen wat datgene waar dit boek over gaat, de centrale leegte waar alles om draait, nu net niet is. Als lezer begin je je dan af te vragen wat het wel is natuurlijk. Je het niets voorstellen, is praktisch onmogelijk. Een mens die dus met de totale leegte geconfronteerd wordt, vult die meteen op met zijn eigen verzinsels.’

‘Wat mij interesseert, is dat jij een volstrekt ander boek gelezen heb dan ik, en het zestienjarige meisje uit Texas heeft nog een ander boek gelezen. Voor de een is een witte ruimte op een pagina de reden om ze vlugger om te slaan, voor de ander een uitnodiging om ze zelf in te vullen. De leegte is dus een stap naar de lezer toe; een uitnodiging om ze in te vullen. Vergelijk dit met het typische academische boek, waarbij alle pagina’s dicht bedrukt zijn. Dat is bijna een manier om te zeggen: “Lees me, maar lees me ook niet. Ik nodig je uit, maar ook weer niet van harte. Kom binnen, maar ga niet zitten. Neem wat je wil, maar blijf daarvan af.”‘

Die leegte lokt angst uit, en angst gaat gepaard met fascinatie. Waarom denkt u dat we enerzijds allemaal bang zijn van het donker, maar dat we er anderzijds niet uit weg kunnen blijven?

Mark Danielewski: Dat is inderdaad een belangrijke vraag. Een mensenleven is een constante strijd tegen de angst. We zijn altijd wel ergens bang voor, of we nu expliciet weten waarvoor of niet. Volgens mij gaan kwaadheid en angst hand in hand. Ben je angstig, dan zul je kwaad worden. En je kunt je ook steeds de vraag stellen waarvoor iemand die kwaad is in feite bang is. Soms geeft angst ook aanleiding tot lachen, maar ook daar komt weer kwaadheid bij. Sigmund Freud zei immers al dat kwaadheid tot lachen leidde. In sommige gevallen leidt angst tot kwaadheid en meteen ook tot lachen. In dat geval is de lach een antwoord op de angst, want ik denk dat angst een vraag is, een neurochemische vraag die een antwoord eist. Een lezeres zei me dat ze heel mijn boek door gegiecheld had omdat ze zo bang was. Ik zei: ‘Hé, dat is interessant.’ En ze begon te lachen.

Onze angst kan soms gegrond zijn en soms niet. Wanneer we reageren op een fantasme, gaan we de weg op van de misdaad, want dan komen we bij mijn vader en Anne Frank terecht. De hele jodenvervolging berustte toch op een fantasme, een ongegronde vrees voor de joden? Waar waren de nazi’s bang voor? Voor het feit dat het merendeel van hun uitgangspunten ongegrond was. En hun reactie was algemeen menselijk. Iemand die zich onzeker voelt, zal de schuld daarvoor op een ander schuiven.

U beschrijft angst nu als een heel negatieve drijfveer. Maar heeft ze ook positieve eigenschappen?

Danielewski: Natuurlijk. Angst en kwaadheid kunnen, wanneer ze op het juiste moment optreden, je leven redden. Om een simpel voorbeeld te geven: je loopt door het oerwoud en wordt aangevallen door een panter. Zonder angst en kwaadheid overleef je dat niet. Het verraderlijke is echter het geheugen van de angst.

Terwijl wij hier zitten, kan een onschuldig kind binnenwandelen, met een bruin hemd aan met een oude Indische swastika erop. Ook al is dit kind in de verste verte geen nazi, toch zullen we het er onvrijwillig mee in verband brengen. Het kind zal onze angst en onze woede opwekken. Het komt er voor de mens dus op aan de angst in het gezicht te durven kijken en hem te begrijpen. Gewoon aanvaarden dat je bang bent, is soms al een eerste stap. Vraag aan iemand die kwaad is waar hij angst voor heeft en je krijgt gegarandeerd het antwoord: ‘Ik ben helemaal niet bang; waar zou ik bang voor moeten zijn?’ Mensen zijn bang om toe te geven dat ze bang zijn. Angst is immers een fysieke en culturele zwakheid. Het is zoiets als honger hebben. Hoeveel mensen worden niet wrevelig omdat ze honger hebben?

Die angst heeft ook een religieuze kant.

Danielewski: Religie is een mooi voorbeeld van de manier waarop de mens omspringt met zijn angst voor de dood: hij bouwt er een fort tegen, met zijn zingevingsverhaaltjes en zijn uitverkorenheid. Veronderstel een hemel en een eeuwig leven na de dood en het leven is al een stuk draaglijker. Soms hebben we de ontkenning van de dood ook nodig om te overleven natuurlijk. Volgens mij moeten we echter tijdelijke opheffingsmiddelen voor de angst construeren en geen eeuwige. We moeten datgene gebruiken wat we nodig hebben. Religie is als een warme jas: wanneer je het erg koud hebt, doet die niet alleen deugd, je hebt hem ook nodig, anders vries je dood. Wanneer we dus heel bang zijn om te sterven, hebben we wellicht wel een mechanisme nodig dat ons tegen die angst beschermt, zodat we normaal kunnen functioneren. Maar dan slaat plots het weer om, en als je dan nog met die dikke winterjas rondloopt, word je kwaad. Zo gaat het ook met religie. Opeens slaat je gemoedstoestand om en zit je eraan vast.

In onze huidige maatschappij lijkt de populaire academicus de rol ingenomen te hebben van de priester. Er mag geen onverklaarbaar feit gebeuren of hij komt wel op de tv om er zijn mening over te geven. Ook in uw boek zijn deze academici talrijk aanwezig. Heel grappig is bijvoorbeeld het hoofdstuk waarin illustere figuren als Derrida, Hofstadter en Bloom hun visie op ‘The Navidson Record’ geven. Is hun wetenschappelijke uitleg niet meer dan een schijngevecht tegen de angst?

Danielewski: Het verlangen naar iemand die uitsluitsel kan geven over de mysteries van het leven is inderdaad heel menselijk. Waarom luisteren wij naar priesters en academici? Omdat we denken dat ze goed voor ons zijn en de angst kunnen verdrijven. We willen leiders omdat ze ons doen geloven dat ze ons onschendbaar kunnen maken. Wanneer je je aan de zijde van Achilles schaart, behaal je de overwinning. Het is oeroud. En hoe je er ook tegenover staat, het valt op dat groepen meer kans van slagen hebben dan enkelingen. Men heeft tal van psychologische tests gedaan die dat bewijzen. In eentje werd bijvoorbeeld aan individuen en groepen dezelfde noodsituatie voorgelegd: je vliegtuig stort neer en je hebt een reeks voorwerpen ter beschikking die je kan meenemen en waarmee je de buitenwereld eventueel van je positie op de hoogte kunt brengen. Maar je kan natuurlijk niet alles meenemen en er zitten een paar gekke dingen tussen als een band, kabels, plastiek verpakkingen en andere op het eerste gezicht totaal nutteloze zaken. Uit de tests bleek dat individuen heel gericht kozen en niet gered werden. Groepen daarentegen kozen over het algemeen de goede zaken. Waarom bijvoorbeeld een band meenemen? Omdat je hem in brand kunt steken en je zo ’s nachts een opvallend baken kan creëren. De kans dat een individu daaraan zou denken, bleek niet zo groot te zijn.

Is dat ook de reden waarom u in uw boek zoveel stemmen aan bod laat komen? Van een echte verteller is immers geen sprake.

Danielewski: Deed ik dat? Voor zover ik weet, was het een oude, blinde man die dat deed. Misschien voelde hij zich eenzaam, of had hij behoefte aan een Grieks koor. Misschien was hij wel een soort intellectuele stalker die bevriend wou zijn met al deze beroemdheden. Maar wat hij gaandeweg ontdekt, is dat er geen betrouwbare vertellers zijn op de wereld. Er zijn er alleen die meer betrouwbaar zijn dan andere. Een van de belangrijkste overlevingstechnieken is leren uitmaken wat waar en relevant is. En dat is ook een van de uitdagingen van het boek. Oké, het is niet makkelijk, maar dat is het leven toch ook niet? Mijn boek is Hollywood niet waar je om de zoveel tijd een shot uit vogelperspectief krijgt en waardoor je weet dat hier de objectieve waarheid getoond wordt. Want wie kijkt uit de hemel op ons neer? Juist ja, God. Vogelperspectief is dus volledig te vertrouwen, maar in de realiteit komt het jammer genoeg niet voor. Ieder verhaal bevat een deel van de waarheid. Het komt er alleen op aan het kind niet met het badwater weg te gooien. Het meesterdiscours is dus fictie. Ieder discours, en zeker datgene wat de autoriteit wil zijn, dient gewantrouwd te worden.

Mark Z. Danielewski, ‘Het kaartenhuis’, Cargo, Amsterdam, 713 blz., 1090 fr. (27 ?).

Marnix Verplancke

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content