Norman Finkelstein schreef een striemende aanklacht tegen de ‘holocaustindustrie’. Zij zou zowel financieel als politiek beter willen worden van het oorlogsverleden. Zelfs ten koste van de echte slachtoffers van de nazi’s. Een gesprek.

In Hunter College, een afdeling van de City University of New York, is het academiejaar weer van start gegaan. Maar docent politicologie Norman Finkelstein heeft nog even iets anders aan z’n hoofd. Zijn boek The Holocaust Industry namelijk, een goed gedocumenteerde kritiek op de omgang van de Amerikaanse joodse elite met de holocaust, de jodenvervolging door nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog (zie Knack nr. 30).

Deze elite, aldus Finkelstein, exploiteert de holocaust alleen voor haar eigen glorie en gewin. Met morele chantage (en de dreiging met economische sancties vanwege de VS) dwingt deze ‘holocaustindustrie’ herstelbetalingen af van de Europese landen voor hun aandeel in de jodenvervolging. Maar dat geld komt niet zozeer de echte slachtoffers ten goede, wel de joodse organisaties, die pretenderen in naam van de ‘behoeftige holocaustoverlevenden’ op te treden. Het meest opzienbarende voorbeeld daarvan is de manier waarop de Zwitserse banken – ‘gechanteerd’ door onder andere het Joods Wereldcongres (World Jewish Council, WJC) en onder dreiging van een Amerikaanse economische boycot – een gigantische schadeloosstelling is ‘afgeperst’. Daarvan is nog geen cent bij de slachtoffers terechtgekomen.

De holocaustindustrie steunt op een volgens Finkelstein valse historische visie, die niet alleen het aantal slachtoffers ‘grotesk’ overdrijft, maar in het verlengde daarvan het joodse lijden ook voorstelt als uniek en onvergelijkbaar. Daarmee wil ze een uitzonderingsstatus opeisen, ook sociaal en politiek. Ze geeft, zo benadrukt The Holocaust Industry, de VS ook een moreel voorwendsel om Israël uit te bouwen tot een vooruitgeschoven burcht, ten koste van de Palestijnen.

Finkelstein ziet de holocaustindustrie, via prominente, maar voor hem moreel laakbare figuren als Eli Wiesel een geschiedenisbeeld uitdragen, dat wordt ondersteund door een ‘waardeloze’ holocaustliteratuur en dito musea. Dankzij de herstelbetalingen ontbreekt het daarvoor niet aan middelen. Het zal er in Duitsland niet op verbeteren, oppert Finkelstein. Onlangs is daar een fonds opgericht om de dwangarbeid tijdens de oorlog te vergoeden. ‘Daarmee zal ook historisch onderzoek worden gefinancierd, en wie daarvan zijn deel wil, zal zich moeten voegen naar de voorgeschreven lijn.’

The Holocaust Industry kreeg in Europa veel belangstelling. In de VS heerst alleen een oorverdovende stilte, al kan Finkelstein rekenen op de steun van onder anderen Raul Hilberg, de auteur van de belangrijkste studies over de holocaust. Toch publiceerde Commentary, het blad van het WJC, zopas een opmerkelijk artikel over wat het zelf ‘het schandaal’ van de afgedwongen herstelbetalingen noemt. Maar het deelt niet Finkelsteins meer fundamentele historische, politieke en morele kritiek. Diens boek wordt erin eventjes genoemd, als een pamflet, de auteur ervan als een linkse variant van het negationisme, de doorgaans extreem-rechtse stroming die pretendeert dat de holocaust nooit heeft plaatsgehad. Een bizarre beschuldiging aan het adres van een joodse wetenschapper, zelf kind van slachtoffers van de holocaust.

‘Och, dat zegt meer over hen dan over mij’, zegt Finkelstein. ‘Zij’: zo wijst hij, met een hartsgrondige verachting, zijn opponenten van de holocaustindustrie meestal aan, als hij hen al niet dieven, gangsters of oplichters noemt. ‘Ze zijn de pedalen kwijt. Ze beseffen niet eens de gevolgen van wat ze doen. Ze zijn meedogenloos en roekeloos, omdat ze niet beseffen dat ze vers voedsel geven aan het antisemitisme.’

Waar Finkelstein absoluut ‘niet mee kon lachen’, is dat de The New York Times zijn boek in verband bracht met de ‘Protocollen van de Wijzen van Zion’, een beruchte antisemitische vervalsing. Dat heeft The Holocaust Industry geheel gediscrediteerd, zowel bij het publiek als bij bibliothecarissen, recensenten en journalisten. ‘Nochtans is het enige wat ik wil’, zegt Finkelstein in zijn kleine, raamloze bureautje zeventien hoog in Hunter College, ‘het vrijwaren van de integriteit van de historische waarheid over de holocaustverschrikking.’

Hij is dan ook niet onder de indruk van wat Commentary nu schrijft. ‘Een geval van crisisbeheersing. Nu ik de oplichting en de afpersing in Europa aan de kaak heb gesteld, moeten ze de kritiek onder controle krijgen. Het blad stelt: we mogen de extremisten dit onderwerp niet laten monopoliseren.’

Norman Finkelstein: Uit wat The New York Times erover schreef, kon je niet eens weten waar mijn boek over ging. Het was één blinde uitval, met nefaste gevolgen. In de Britse pers is het daarentegen zonder enige uitzondering overal paginagroot gerecenseerd. The Guardian bracht er grote fragmenten uit, twee dozijn radio- en tv-programma’s van de BBC hebben me geïnterviewd. In Duitsland zijn zelfs twee boeken over het mijne in de maak. Hier in de VS: niets.

Het lijkt wel een complot.

Finkelstein: Dat is het probleem, een onmogelijke situatie voor wie alleen noteert welke de feiten zijn. Ik heb me toch niet ingebeeld dat president Clinton, onderminister voor Handel Stuart Eizenstat, elf overheidsinstellingen en tal van parlementaire commissies en lokale autoriteiten samen met de joodse organisaties Zwitserland geld hebben aftroggeld? Ze pochten er zelfs op dat ze, naar eigen zeggen, ’tegelijk rechter, jury en beul’ waren. Ik verzin dat toch niet?

Het is niet mijn boek, maar wel het dreigen met harde sancties tegen Oost-Europa dat de gemeenste karikaturen van het nazi-blad Der Sturmer weer tot leven brengt. WJC-voorzitter Edgar Bronfman die met zijn privé- Learjet naar Polen vliegt, gehuld in de mantel van behoeftige holocaustslachtoffers, 60 miljard dollar opeist, wil dat boeren van hun land worden verjaagd, kinderen uit hun scholen en patiënten uit het ziekenhuis, dát wakkert het antisemitisme aan. Mij aanvallen, is schieten op de boodschapper.

Heeft uw scherpe, polemische toon uw boodschap niet overschaduwd?

Finkelstein: Kijk, wie mijn boek verkeerd wil begrijpen, vindt altijd wel een reden. Die toon is een voorwendsel om niet ter zake te moeten komen. Maar dan heb je een door en door wetenschappelijk, objectief en rationeel schrijvende historicus als Raul Hilberg. Hij is ook politiek mijn tegenpool: hij is een conservatieve Republikein, ik behoor tot de radicale linkerzijde. Hij zou alle redenen hebben om mijn boek af te wijzen als het werk van een fanaticus. Maar hij is nu al drie keer over mij geïnterviewd – niet in de VS natuurlijk – en telkens had hij het, zoals het hoort, over de inhoud, niet over de stijl, wat kon hem dat schelen.

Zelf vond ik mijn toon overigens eerder grappig, zij het aan de wrange kant. In die stijl kon ik mijn woede wat luchten. Wat die gangsters aanrichten, is zonder meer verwerpelijk. Zij reduceren mensen die een absolute verschrikking hebben moeten doorstaan tot een inzet van het casino van Monte Carlo. Nu ze, zogezegd ten behoeve van de behoeftige holocaustslachtoffers, 9 miljard dollar hebben binnengerijfd, zeggen ze plots: dat geld behoort niet de slachtoffers toe, maar ‘het joodse volk in zijn geheel’ – vertegenwoordigd door het WJC. Ze willen het geld dus voor zichzelf houden. Kunnen zulke schurkenstreken anders dan in een scherpe toon aan de kaak worden gesteld? Schrijft Commentary nu trouwens niet zelf dat het geld ‘louter uit blote hebzucht’ werd ‘afgetroggeld’? Ook Hilberg noemde wat de Amerikaanse joden Zwitserland hebben aangedaan ‘obsceen’, ‘verfoeilijk’ en ‘zuivere chantage’. Sterker heb ik het nooit geformuleerd. Zij, niet ik, zetten de toon. Ik ga dan ook geen eufemismen gebruiken om mijn boek beter verteerbaar te maken.

Uw stijl past ook bij uw geïdeologiseerde ingesteldheid, niet?

Finkelstein: Ja, ik maak bezwaar tegen het feit dat de linkerzijde haar robuuste politieke categorieën in de steek heeft gelaten. Ze hebben hun taal laten verwateren, alleen maar om toegang te krijgen tot het establishment waartegen ze vroeger tekeergingen. Ze hebben het over politiek, zonder politieke categorieën te willen gebruiken. Ze hebben het nu over memory, herinnering, geheugen. Wat is dat toch? Ik ken dat alleen van een liedje van Barbra Streisand. Of ‘bekommernissen’, nog zo’n flutwoord – in plaats van het gewoon over klassen of belangen te hebben. Je mag het zelfs niet meer over ‘heersende elites’ hebben. Bestaan die dan niet meer?

Uw onderwerp is erg delicaat: je kunt zo beschuldigd worden van antisemitisme of negationisme. Moet je een jood zijn om dit te kunnen schrijven?

Finkelstein: Theoretisch natuurlijk niet, maar in de feiten wel. Ik geniet een drievoudige immuniteit: ik ben joods, mijn ouders zijn holocaustslachtoffers en ik bezit een zekere academische geloofwaardigheid. Reden te meer waarom ik, als ik nog een beetje moreel besef heb, dit móét doen. Daarom neem ik het ook op voor de Palestijnen.

Een andere kwestie is of ik hiermee het antisemitisme aanwakker. Net als Hilberg vind ik: die lui zijn over de schreef gegaan en we mogen daar niet langer over zwijgen. We moeten hen in het openbaar aan de kaak stellen, want de schade die ze aanrichten, overtreft veruit wat we zouden winnen door te blijven zwijgen. Soms moet je zo’n afweging maken. Je kon indertijd misschien zwijgen over de gruwelen in de eerste jaren na de Russische revolutie, om haar een kans te geven tegen haar vijanden – maar na verloop van tijd kon dat niet langer. Idem hier.

Door de overdrijving in de aanspraken krijg je de indruk dat elke jood in de jaren dertig op een berg goud zat, een bankrekening in Zwitserland had enzovoorts, wat overeenstemt met heel bedenkelijke clichés.

Finkelstein: Ja, dat zei Hilberg me ook. Hij zei: ik was een Oostenrijkse jood uit de middenklasse en we hadden niet eens een bankrekening. De eerste eis tegen de Zwitserse banken: 20 miljard dollar! Waar zou al dat geld vandaan zijn gekomen? Idem over het aantal overlevenden van de nazi-tijd: als het er inderdaad één miljoen zijn, zoals wordt beweerd, dan waren er 5 miljoen in 1945. Aangezien er vóór de oorlog 7 miljoen joden in Europa woonden, betekent dit dat Hitler er maar 2 miljoen heeft vermoord. Dat is precies wat de holocaustontkenner David Irving zegt!

O, ze zijn zo roekeloos en arrogant. Vorige maand organiseerden ze een ‘holocaustbanket’ in het Waldorf Astoria Hotel in New York, ter gelegenheid van de stichting van een fonds met het geld ‘dat overblijft van de holocaustvergoedingen’. Pardon? Van het Zwitserse geld hebben ze nog geen cent verdeeld, hoe kunnen ze dan weten dat er wat overblijft?

Is het dan niet zo dat praktische problemen de verdeling van dat geld tot nu toe hebben belet?

Finkelstein: Ja, ze moesten eerst 2,4 miljoen namen controleren, om na te gaan wie in aanmerking kwam voor uitbetaling. Maar hoe kunnen ze dan weten dat er nog geld over zal zijn? De constante hierbij is: de overlevenden zullen van dat geld niets zien. ‘Ze’ zullen de zaak laten aanslepen tot het laatste behoeftige holocaustslachtoffer dood is. Er was nog geen verdelingsplan, zeiden ze. Hoezo? Geef het geld toch gewoon aan de slachtoffers? Waar het om gaat, is de vraag: welk part moeten de joodse organisaties krijgen? Maar waarom moet dat? En waarom moet dat nu al twee jaar aanslepen? Want om het geld van de Zwitsers af te persen, was er wel haast bij, want ‘elke dag sterven behoeftige holocaustslachtoffers’.

Nooit hebben de slachtoffers van de verplichte tewerkstelling een cent compensatie gekregen, heette het. Hebben ze geen recht op een beetje gerechtigheid vóór ze sterven, zegt Eizenstat altijd. Dat is een flagrante leugen. De Duitsers hebben al 50 miljard dollar aan herstelbetalingen afgedokt. Als de slavenarbeiders dat niet hebben gekregen, waar is dat geld dan naartoe? Mijn vader, die de Duitsers haatte, heeft nooit ontkend dat hij tot zijn laatste dag een behoorlijk Duits pensioen genoot, in totaal een kwart miljoen dollar. De overlevenden zeggen allemaal hetzelfde: laat Duitsland het geld uitbetalen, niet de joodse organisaties. Is dat geen wonderlijke ironie, dat die mensen meer vertrouwen hebben in Duitsers dan in de joodse organisaties?

Die organisaties kunnen toch meer voor mekaar krijgen dan individuele slachtoffers?

Finkelstein:(Protesteert.) Maar ze vertegenwoordigen de slachtoffers niet! De Duitse regering werkte al aan een regeling om de dwangarbeiders te vergoeden, maar toen moeiden de joodse organisaties zich ermee om er zelf ook wat te kunnen uitslepen. Dieven zijn het. (Lacht schamper.) Wat zij durven! Dat banket in het Waldorf, weet je dat geen enkel slachtoffer daarvan vooraf iets af wist? En ze schamen er zich niet eens over, nee, ze komen in smoking naar het herstelbetalingenbanket. Ze voelen zich onaantastbaar. Ze zijn volledig van de werkelijkheid los en spreken alleen nog in formules. Bijvoorbeeld: ‘neenee, joden roepen het antisemitisme niet op, antisemieten doen dat’. Alsof daarmee iets is gezegd.

Er is een probleem met de notie ‘overlevenden’,…

Finkelstein: Ze betekent niets meer sinds men elke jood die in 1945 in leven was, een overlevende noemt, zelfs al had die de hele oorlog in Alaska gewoond.

Er is nu zelfs sprake van tweede en derde generaties overlevenden.

Finkelstein:(Lacht) Ik weet het. Ik moet daar echt om lachen. Mocht ik naar mijn moeder zijn toegestapt en zeggen: moeder, ik ben een tweede generatie overlevende, boy, zou ik me daar een draai om de oren hebben gekregen. Die terminologie… die is zo ontdaan van elke moraal… Het zijn trieste mensen die niets anders hebben om zich op te beroepen, losers en opportunisten en carrièrejagers, nullen die niet alleen de indruk willen wekken dat ze enen, maar zelfs zessen of tienen zouden zijn. Zoals de historicus Henry Friedländer zei toen hij op het internet zag dat iemand zich een overlevende van de holocaust noemde omdat zijn grootmoeder in Auschwitz was gestorven: het lijkt erop dat de notie ‘overlevende’ nu een erfelijke titel is geworden. (Lacht.)

Toch zoeken wel meer groepen in het onrecht dat hen ooit is aangedaan een identiteit, een houvast of plaatsbepaling.

Finkelstein: Alle groepen die voor hun identiteit uitgaan van hun slachtofferschap – Afro-Amerikanen, Latino’s, vrouwen – zijn in de Amerikaanse samenleving ook échte slachtoffers. De anomalie is dat de joden net bij uitstek de meest succesvolle etnische groep vormen. Andere blanke groepen, zelfs onsuccesvolle zoals Ieren of Italianen, hebben géén slachtoffercultus georganiseerd. Komaan zeg. Die cultus vervult in de eerste plaats een ideologische functie: naarmate de Amerikaanse joden politiek naar rechts opschuiven, willen ze met dat statuut immuniteit voor kritiek opeisen.

U verwijst in uw boek naar de tien miljoen doden in het Belgisch Congo van Leopold II. Loopt u zo niet het risico om leed tegen leed af te wegen?

Finkelstein: Dat is inderdaad delicaat. Toch kan je stellen dat kwantiteiten op een bepaald moment een kwalitatieve betekenis krijgen. Het verschil tussen vier miljoen en zes miljoen maakt niet veel uit, tussen vier en vier miljoen echter wel. Ik verwees naar Congo, omdat haast niemand daar iets van af weet. Maar als men het getal van zes miljoen hanteert als emblematische referentie om het bestaan van die hele holocaustindustrie te verantwoorden, wel, dan wou ik wat andere grote getallen geven: tien miljoen Congolezen, vier à vijf miljoen Indochinezen. Maar verder dan dat wou ik niet gaan.

Van mijn ouders heb ik die idee van ‘ons lijden was groter’ nóóit gehoord. In de vroege getuigenissen, zoals die van Primo Levi, vind je dat ook niet. Integendeel, die mensen konden nog de generositeit opbrengen om solidair te zijn met iedereen die onder de oorlog had geleden. Die generositeit is verloren gegaan, nu de holocaustindustrie het lijden van anderen, zoals de zigeuners, minimaliseert door te stellen dat de holocaust onvergelijkbaar en uniek is.

In uw boek verwijst u geregeld naar uw ouders. Hoe zwaar weegt dat in een wetenschappelijk betoog?

Finkelstein: Luister, mijn ouders waren pientere mensen. Zij konden de dingen raak formuleren. Als anderen Eli Wiesel citeren, waarom zou ik dan niet mijn ouders citeren? Geloof me, ze wisten goed genoeg wat er aan de hand was. Mijn vader, die niet zo cynisch was als mijn moeder, had Auschwitz en de dodenmarsen meegemaakt met zijn beste vriend, Israel Gutman, de latere directeur van het holocaustmuseum Yad Vashem in Jeruzalem. Hij was trots op Gutmans succes. Maar ik herinner me nog dat we eens in de auto zaten en hij hoofdschuddend zei: hij heeft zich helemaal verkocht, hij zegt om het even wat voor het geld.

(Geëmotioneerd.) En zie waar meneer Hilberg is geëindigd: in Burlington, Vermont. De auteur van de belangrijkste studies over het onderwerp heeft nooit een job kunnen krijgen. En nu, wie komt hem nog interviewen? Geen enkele Amerikaan in alle geval.

Maakt het slechte geweten over het antisemitisme in het verleden kritiek op de holocaustindustrie haast ontoelaatbaar?

Finkelstein: Zeker, en het is een reden te meer om het taboe te doorbreken vóór de verkeerde lui dat doen. Zoals Hilberg zegt: je kunt geen normale relaties hebben zonder de mogelijkheid van een wederzijdse, open kritiek. Zolang ook in Duitsland geen open kritiek op de joden mogelijk is, wegens het verleden, is dat land niet geëmancipeerd. Nu, je moet ook uitkijken met filosemieten: vaak zijn het antisemieten in schaapsvacht. Ik wantrouw al wie denkt dat joden iets bijzonders zijn, bijzonder slecht of bijzonder goed. Indien kritiek op zijn plaats is, moet dat niet uit de weg worden gegaan.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content