Op 3 augustus 1955 wereldrecord 800 meter in Oslo. In december 1955 de Nationale Trofee voor Sportverdienste. Op 8 augustus 1956 wereldrecord 4×800 meter in Watermaal-Bosvoorde. Op 2 september 1960 zilver op de Olympische Spelen in Rome, achter de Nieuw-Zeelander Peter Snell. Roger Moens kijkt om.

‘Sport in de jaren vijftig en sport in de jaren nu, dat is niet te vergelijken. Het grote verschil is het professionalisme. Beroepssporters waren er in de jaren vijftig in ons land zeer weinig. De wielrenners waren profs, en misschien links of rechts een topvoetballer, maar zelfs die hadden meestal nog een beroep of een zaak. Al de anderen waren amateurs, die eerst gingen werken en pas na hun uren trainden. En een werkweek bestond toen nog uit zes dagen. Vandaar dat sportwedstrijden bijna uitsluitend op zondag plaatsvonden. Om naar de Olympische Spelen of buitenlandse meetings te gaan, moest ik mijn vakantiedagen opnemen.

‘De mobiliteit was veel beperkter dan nu. De eerste autoweg, van Oostende naar Brussel, is pas in 1957 ingehuldigd, net voor de Expo. Een auto was een luxeproduct, voorbehouden aan rijke mensen. De meeste sporters waren dan ook gedoemd om in hun eigen streek te blijven. Vandaar dat er talloze kleine voetbal- en wielerclubs werden opgericht die zowel actieve sporters als toeschouwers aantrokken. Er waren weinig alternatieve ontspanningsmogelijkheden. De televisie, die nu zoveel mensen thuis houdt, is pas in 1953 beginnen uit te zenden, en in het begin konden alleen de beter gegoeden zich een toestel veroorloven.

‘Ik woonde in Erembodegem en was aangesloten bij Racing Brussel. Zondagochtend stond ik op om zes uur, om kwart voor zeven vertrok ik te voet naar de halte van de tramlijn Aalst-Brussel, om acht uur was ik aan het Noordstation, daar nam ik een tweede tram tot aan de Ganzenvijver in Ukkel, trainde tot twaalf uur, en was terug thuis om halfdrie. Dat was een volledige werkdag. Voor de wedstrijden reed ik met de tram naar Brussel, en dan met de trein naar mijn bestemming. De meeste wedstrijden hadden plaats in grote steden. Daar waren ook de grote atletiekclubs, die vond je niet op het platteland.

‘Kort na de oorlog had mijn broer in de krant gelezen dat er op een zondag in Gent het Belgisch Kampioenschap atletiek voor kadetten werd georganiseerd. Wij hadden thuis gezegd dat we naar de mis gingen, maar we reden met de fiets naar Gent, een tochtje van 35 kilometer. Ik vroeg daar of ik mocht aansluiten bij de club en mee lopen, maar de secretaris bekeek mij wat meewarig: “Van waar zijt gij manneke?” Van Erembodegem mijnheer. “Maar jongen, waar ligt dat? Dat is veel te ver weg, met u kunnen we niets doen. ” Ik heb hen daar later nog fijntjes aan herinnerd. Maar 35 kilometer, dat was onoverbrugbaar toen.

‘Mijn eerste trainingspakken zijn gemaakt door mijn moeder, uit lappen stof die ze over had. Een echt trainingspak was te duur. Om niet te spreken van spikes. Ik heb thuis hemel en aarde moeten bewegen om een paar te mogen kopen, op de Place Saint-Denis in Vorst waar een schoenmaker spikes op maat maakte. De grote merken van nu bestonden niet, en de sportuitrusting was rudimentair. Ik heb nog geweten dat polsstokspringers niet op een matras maar op een berg zand terechtkwamen. En ze sprongen toch al vier meter hoog hoor, zo een smak in het zand valt dan niet mee. En ze gebruikten bamboestokken, stel u voor.’

Reporters of supporters

‘Die lastige omstandigheden verhoogden wel onze wilskracht. Een mens is makkelijker te motiveren als het moeilijk is. Vandaar dat een welgesteld volk als het onze nu niet meer meetelt in wat ik de “waarheidssporten” noem: atletiek en zwemmen. Niet toevallig nog steeds de twee hoofdnummers op de Olympische Spelen. Fred Deburghgraeve is de laatste uitzondering geweest.

‘In de jaren vijftig waren er minder sporttakken, en minder grote evenementen. Die zijn onder druk van de commercie pas in de jaren zeventig en tachtig tot bloei gekomen, omdat van toen af de televisie ruime aandacht aan sport ging besteden. Dat is begonnen met de rechtstreekse verslaggeving van de Olympische Spelen van 1960 in Rome, die op haar beurt voor een grote verkoop van televisietoestellen heeft gezorgd. Het was een wederzijdse bevruchting.

‘Voordien werd er wel aandacht aan sport besteed in de kranten, maar er werd niet zo overdreven als tegenwoordig. Behalve misschien in het wielrennen, waar de trend gezet was door Karel Van Wynendaele. Die was het liefst zelf coureur geworden, maar hij kon niet mee. Hij werd dan maar journalist, en prees al wie het wél kon de hemel in. Ook omdat hij daar nadien als manager van sommige renners belang bij had.

‘Van Wynendaele creëerde helden, en veel van zijn nakomers doen hetzelfde. Onlangs zag ik in de Ronde van Italië Damiano Cunego een bergrit winnen. Wat hoor ik ’s avonds in het VRT-nieuws: “Italië heeft een nieuwe wielergod. ” Ja zeg, met die kwalificatie zou ik liever een paar jaartjes wachten. Het is allemaal uniek, nooit vertoond, er worden elk weekend aan de lopende band wereldgoals gemaakt… waar blijft de nuance? Dat Xavier Malisse en Olivier Rochus het dubbel winnen op Roland Garros is een mooie prestatie, maar om daarvan in een delirium te belanden, gaat me wat ver.’

Een avond in Nürnberg

‘In 1955 moest ik lopen in Nürnberg. Ik werkte op het Justitiepaleis in Brussel, en ik had een halve dag vrij genomen. Om vijf over twaalf stapte ik in een taxi die me naar het vliegveld moest brengen, toen was dat Melsbroek. In de taxi at ik snel de boterhammen op die mijn moeder had meegegeven. Net op tijd in Melsbroek om met een vliegtuigje met twee schroeven naar Frankfurt te vliegen. Van daar ging het met een binnenlandse vlucht naar Nürnberg, waar ik net op tijd in het stadion was om me nog even neer te leggen op een massagetafel en een beetje bij te komen. En dan de baan op voor de wedstrijd.

‘Tijdens die koers strandde ik op vier tienden van het wereldrecord. In de stromende regen. Beter weer en ik had het verbeterd. Daarna moest ik halsoverkop naar het station om met de nachttrein terug naar Brussel te rijden. De volgende morgen was ik om vijf over acht op mijn werk, vijf minuten te laat. Heb ik daar naar mijn voeten gehad van mijn chef! Ik lag bijna buiten. Terwijl ik de avond voordien bijna het wereldrecord had gelopen.

‘En het volledige verhaal is nóg sterker. Na de race kwam er op de piste een man op mij toegestapt: ” Sprechen Sie Deutsch?” Ik zeg ” Jawohl“, en hij stelde zich voor: Adi Dassler, de legendarische stichter van Adidas. Die kwam vragen of ik algemeen invoerder en distributeur van Adidas in België wilde worden. Daar stond ik, nog nahijgend van de inspanning. Het enige wat ik kon uitbrengen was: “Dat zal ik aan mijn ouders moeten vragen mijnheer.” Ik was toen 25.

‘De volgende dag kreeg ik dus eerst een uitbrander van mijn baas omdat ik vijf minuten te laat was, en toen ik ’s avonds thuis vertelde dat ik Adidas-België kon leiden, kreeg ik van mijn ouders de wind van voren. Ik werkte bij de politie, bij de staat dus, en mijn vader wilde er niet van horen dat ik die vaste job en vooral dat vaste pensioen op de helling zou zetten voor een dwaas avontuur.

‘Diezelfde avond belde Dassler om te vragen of ik het aanbod aanvaardde. Ik durfde niet ja of nee te zeggen, ik vroeg hem twee dagen later nog eens terug te bellen. Mijn moeder had dat gehoord: “Luister manneke, als ge voor dien Duits gaat werken, moogt ge hier uw vallies pakken en elders gaan wonen.” En zo heb ik Adidas laten schieten.

‘Tien jaar later stierf Jef Mostert, een van onze eerste topatleten. Ik ga naar de begrafenis en ga mijn deelneming betuigen aan de weduwe, die in een schitterende villa woonde. Zegt ze: “Mijnheer Moens, ik moet u nog bedanken voor wat u voor ons hebt gedaan.” Ik wist niet waarover ze het had. Bleek dat na mijn weigering Dassler Jef Mostert had gecontacteerd. Die had ja gezegd en verdiende begin jaren zestig, hou u goed vast, acht miljoen frank netto per jaar! Toen heb ik in mezelf toch even gevloekt.’

Twee seconden in vijftig jaar

‘In mijn tijd was er weinig sponsoring. Wij moesten alles zelf betalen, en de prijzen die we wonnen, waren zelden van meer dan symbolische waarde. Dat is helemaal veranderd, sponsors overheersen alles. Het biedt de atleet betere mogelijkheden om te trainen, en dat mensen die een zware inspanning leveren daarvoor vergoed worden, juich ik toe. Ik heb alleen wat moeite met de al te welwillende manier waarop verslaggevers dat spel mee spelen. Een journalist moet afstand houden. Wie vroeger het woord “Quick-Step” op televisie had uitgesproken, werd stante pede ontslagen.

‘De commercialisering heeft het professionalisme mogelijk gemaakt, en dat leidt tot een verbetering van de prestaties. Al moet je opletten met te snelle conclusies. In 1968 werd er tijdens de Olympische Spelen in Mexico voor het eerst op tartan gelopen. Een revolutie in de atletiek! Specialisten gaan ervan uit dat tartan in vergelijking met een sintelbaan per ronde minstens één seconde winst oplevert. Als je daarmee rekening houdt, zul je vaststellen dat ze in vijftig jaar tijd over de 800 meter twee seconden vooruitgang hebben geboekt. Zo slecht waren wij dus niet.

‘Ik durf ook niet te beweren dat voltijds met je sport bezig zijn per definitie een voordeel is. Het verhoogt de druk en de daarmee gepaard gaande stress. Voor atletiek is drie uur per dag trainen al vrij veel, wat doe je dan de rest van de tijd als je geen job hebt? Je vervelen? Of dingen die je beter zou laten? Daarom lijkt de ideale oplossing om deeltijds te werken en deeltijds te sporten.

‘De manier van trainen is wel verbeterd. Wij deden maar raak, veel wetenschappelijke kennis was er niet. Ikzelf kocht wel boeken over fysionomie en, voor zover die bestonden, over trainingsopbouw. Maar door stilaan meer in het buitenland te mogen lopen, heb ik vooral veel geleerd van collega’s. Ik was op mijn 22e al geselecteerd voor de Olympische Spelen in Helsinki, maar dan voor de 400 meter. Ik werd in de eerste ronde uitgeschakeld, maar ik had wel een nieuw Belgisch record gelopen, dat was niet slecht. Van die trip heb ik geprofiteerd om bij zoveel mogelijk atleten te informeren naar hun manier van voorbereiden. Het leerde me dat ik meer en harder moest trainen.

‘Ik heb dat gedaan en toen ik een jaar later definitief naar de 800 meter overschakelde, was ik al na korte tijd bij de beste vijf van de wereld. In 1955 heb ik dan in het Bisletstadion in Oslo het wereldrecord van de Duitser Rudolf Harbig verbeterd, tot 1’45″07. Dat heeft zes en een half jaar standgehouden, tot Peter Snell, die me ook in Rome had geklopt, het verbeterde.’

De spuit van Coppi

‘Wat ook fel geëvolueerd is, is de medische begeleiding. Al zijn er weinig mensen die mij precies kunnen of durven uitleggen wat “medische begeleiding” precies is. Vaker op controle bij de arts om in een vroeger stadium blessures of overbelasting te ontdekken? Goed, dan ben ik voor. Maar we moeten er geen doekjes om winden: vaak is medische begeleiding een synoniem van pakken zonder gepakt te worden.

‘Professionele sporten hebben altijd met doping te maken gehad. In 1955 moest ik in september lopen in de buurt van Milaan. Ik check in in Melsbroek en wie zitten daar: Fausto Coppi, la Dama Bianca, en Lomme Driessens. Ik kende Coppi niet persoonlijk, maar Lomme stelde mij aan hem voor, en zorgde ervoor dat ik in het vliegtuig naast hem zat. Dat vliegtuig was nog niet opgestegen of Coppi vroeg al: “Mais monsieur Moens, qu’est-ce que vous avez pris pour battre le record du monde?”

‘Ik begreep eerst niet wat hij bedoelde. Coppi kon niet geloven dat ik niets had geslikt en toch een wereldrecord had gebroken. En hoewel hij mij pas tien minuten kende, vertelde hij doodgewoon dat hij voor het wereldkampioenschap achtervolging zichzelf een pikuur had gezet, dwars door zijn broek door de spuit erin! De grote Coppi! Ik wist niet wat ik hoorde.

‘Drie dagen later kom ik terug in Melsbroek en zie daar Germain De Rijcke, die al Parijs-Roubaix en Milaan-Sanremo had gewonnen. Ik was bij de politie en soms was het sterker dan mezelf. Ik stap op Germain af en zeg: “Wel? Coppi heeft mij verteld dat gij u hebt gedopeerd voor Parijs-Roubaix.” En Germain kwaad: “Potverdekke, die bandiet moet zijn mond leren houden.” Maar hij gaf het wel toe!

‘Doping is zo oud als de wielersport zelf. En dat veel journalisten proberen het te verzwijgen, is ook van alle tijden. Ze zijn bang om de tak af te zagen waar ze zelf op zitten. Het stoort mij dat ze de waarheid niet durven zeggen, en de mensen bij de neus nemen. Ik herinner mij krantenberichten van kort na de oorlog, toen hele ploegen in de Ronde van Frankrijk ziek waren geworden, zogezegd omdat ze bedorven vis hadden gegeten. Dat excuus wordt vandaag de dag soms nog opgedist, je houdt het niet voor mogelijk.’

Een spijkertje in Madison Square

‘De jaren vijftig… in vergelijking met nu waren dat de Middeleeuwen. Er was veel minder welstand, de mensen moesten harder werken om met veel minder rond te komen. En om aan sport te doen, was er geen tijd. Wedstrijden werden georganiseerd met meer goede wil dan verstand van zaken, en de accommodatie was dikwijls armzalig. Ook op topniveau. Het sportpaleis van Brussel bijvoorbeeld, dat was vreselijk. De hokken waarin die renners moesten verblijven… als je daar nu varkens in stopt, staat Gaia voor de deur. Ik heb in 1961 nog gelopen in het oude Madison Square Garden in New York. Je zou nu zeggen: een zaal met zo’n reputatie. Daar moesten wij onze kleren aan een spijkertje in de muur hangen.

‘De Olympische Spelen waren meer dan nu het hoogtepunt, omdat er geen concurrentie was. Alleen de wereldbeker voetbal en de Ronde van Frankrijk. En zoals gezegd, door de televisie-uitzending van de Spelen van Rome is de sport een nieuw tijdperk ingetreden. Over mijn nederlaag tegen Peter Snell spreken de mensen mij vandaag nog aan. Altijd weer diezelfde vraag: had ik niet omgekeken, zou ik dan goud gewonnen hebben? Ik heb het al zoveel keren uitgelegd: “Nee, Snell was te snel, hij was beter dan ik.” Maar het is alsof de mensen dat niet wíllen horen. Die televisiebeelden staan in hun geheugen gegrift.

‘Er waren minder internationale confrontaties dan nu, ook in atletiek. Dat had nadelen: je kende je tegenstanders niet zo goed, en het is maar door topduels te lopen dat je beter wordt. Het voordeel was dat de atleten minder snel opgebrand waren. Nu is dat anders: er valt geld te verdienen en je moet het ijzer smeden als het heet is. Wie in één week tijd drie dikbetaalde meetings kan lopen, zal niet weigeren.’

Volle bak voor Coppens

‘Grote koersen en grote voetbalmatchen trokken in die dagen wel steevast een massa volk. De mensen kenden de vedetten uit de kranten, of uit schaarse televisiebeelden, maar de enige manier om ze echt aan het werk te zien, was gaan kijken als ze in de buurt kwamen. Voor ons was Eendracht Aalst de dichtstbijzijnde eersteklasseclub, ik herinner mij dat als Beerschot kwam spelen er geen kip meer bij kon. Iedereen wou Rik Coppens zien. Rik was hét fenomeen van de jaren vijftig. Hij is trouwens precies drie dagen jonger dan ik. Internationaal had je Stanley Matthews, Alfredo Di Stefano, Ferenc Puskas en de Hongaren die op de wereldbeker in Zwitserland toch van de Duitsers verloren. Maar die mannen zag men al helemaal niet spelen. Hun mythe werd gemaakt door de pers.

‘In het wielrennen had je Rik Van Steenbergen en Briek Schotte, en stilletjesaan kwam ook Rik Van Looy opzetten. Wielrenners kon je het best gaan bekijken tijdens pistemeetings of zesdaagsen, die trokken altijd veel volk. De buitenlandse toppers waren Fausto Coppi en Louison Bobet, naar het einde van de jaren vijftig ook Jacques Anquetil.

‘Je had Juan Manuel Fangio en Stirling Moss in de autosport. En bij ons de vader van Jacky Ickx en Olivier Gendebien, die vier keer de 24 Uren van Le Mans heeft gewonnen. Die was rijk van huize uit, anders kon je niet aan autosport doen. Dat gold ook voor ons beroemde tennisduo Philippe Washer en Jacky Brichant, die in 1953 de finalepoule van de Davis Cup bereikten. Als die mannen speelden op de Leopoldclub zat het daar ook barstensvol. Internationaal stonden de Australiërs Ken Rosewall en later Rod Laver aan de top.

‘In het boksen galmden in eigen land namen uit de jaren veertig als Cyriel Delannoit en Karel Sys nog na. Boksen was populair, maar ook weer vooral in de steden. Tarzan Delannoit tegen Marcel Cerdan in 1948 op de Heizel, dat is een van de grootste sportmomenten in de geschiedenis van ons land. In het buitenland waren er Sugar Ray Robinson, Rocky Marciano en Joe Louis in zijn nadagen.

‘Ik kende die namen allemaal, dus ze moeten in de krant hebben gestaan. Maar je mag dat niet vergelijken met de internationale supervedetten van nu, die via de televisie bij iedereen in de huiskamer komen. Dat neemt de romantiek soms wat weg, maar ik prijs me toch gelukkig dat ik ze met mijn eigen ogen aan het werk kan zien. We moeten de nostalgie naar de jaren vijftig ook niet overdrijven.’

Door Koen Meulenaere

‘Een mens is makkelijker te motiveren als het moeilijk is.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content