De schilder van Bretonse pastorales en exotische paradijzen met inheemse schonen drong via het Café des Arts de Wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs binnen. Hij bracht een synthese van zijn kunnen. De Volpini-serie van Paul Gauguin vormt de rode draad door een tentoonstelling in het Van Goghmuseum.

De Fransen hielden van ‘expositions universelles’ waarin zij zichzelf in het centrum van de wereld plaatsten. De editie die in mei 1889 in Parijs van start ging, moest alle andere in de schaduw stellen. Tenslotte werd 100 jaar Franse Revolutie gevierd. Gustave Eiffel ontwierp het hoogste gebouw ter wereld (300 meter), een tijdelijke toren die er vandaag nog altijd staat. Met de Galerie des Machines had men ook het grootste gebouw ter wereld opgetrokken. De expo bracht een stand van zaken in wetenschap, industrie, techniek en overzeese bedrijvigheid – een gesmaakt onderdeel was de exposition coloniale. Uit alle Franse kolonies waren inboorlingen naar Parijs gehaald die er in hun nagebootste milieu werden tentoongesteld. Riksjarijders (pousse-pousse) uit Tonkin overbrugden de grote afstanden tussen de paviljoenen op de Champs de Mars. De tijdgeest kickte op exotisme. Zo was er een schitterend paviljoen gewijd aan Turkse tabaksoorten. De overheid hield de entreeprijs laag en noteerde zes maanden later een eindtotaal van 26 miljoen bezoekers.

De kunsten bekleedden een ereplaats. Een somptueus Palais des Beaux-Arts bood onderdak aan twee prestigetentoonstellingen. Op een groots overzicht van 100 jaar Franse kunst (Centennale) schitterden de erkende meesters, van Jacques-Louis David, Jean-Dominique Ingres en Eugène Delacroix tot Camille Corot, Gustave Courbet en Edouard Manet. De opname van die laatste (die een monumentaal portret van expocommissaris Antonin Proust schilderde) deed de schande vergeten dat hij bij de vorige editie als nieuwlichter zijn waren nog buiten het expositieterrein moest verkopen. Met een hoekje voor Claude Monet, Camille Pissarro en Paul Cézanne was de impressionistische garde zelfs redelijk vertegenwoordigd. Edgar Degas stuurde zijn kat, omdat hij een hekel had aan het paternalisme van de overheid.

Met wat we vandaag over de kunstcanon weten, kun je alleen maar met ongeloof kijken naar de selectie voor de tweede kunsttentoonstelling (Décennale), waar de laatste trends aan bod kwamen. Salonschilderkunst, traditionalisme en naturalisme gaven er de toon aan, doorheen schilderijen van William-Adolphe Bougereau, Carolus Duran, Adolf Roll of Jean-François Raffaëlli. Zij bezondigden zich aan pretentieus effectbejag. Zelfs Emile Renouf en Pascal Dagnan-Bouveret, die het boerenleven in Bretagne verheerlijkten, verzandden in kitscherige theatraliteit. Alleen dacht maar een minderheid daar toen zo over. Een van hen was Paul Gauguin, 41 jaar, ex-koopvaardijschipper, ex-effectenmakelaar en nu rusteloos beroepskunstenaar in het kielzog van het impressionisme. Hij baalde van de kunst op de Décennale.

Nee, Gauguin amuseerde zich elders op de Wereldtentoonstelling. Hij was zo vol van Buffalo Bills rodeo met cow-boys en indianen dat hij nog een tweede keer ging kijken, nu met zijn vriend en collega Emile Bernard. Hij bleek ook onder de indruk van het paviljoen met Indonesische kunst. Javaanse danseressen vielen bij hem zeer in de smaak, en hij had een afspraakje met een mulattin. Het exotisch-paradijselijke, het pure en het ongerepte waren nu eenmaal zijn ding. Tot zijn zesde had hij met zijn moeder in Peru gewoond, de mooiste jaren van zijn leven. Op Martinique had hij al de hemel gezocht, en ook dichter bij huis, in Bretagne, waar visioenen van een pastorale idylle hem machtig inspireerden. En hij had net een even intense als stormachtige episode in het Provençaalse Arles achter de rug, waar hij met Vincent van Gogh had samengewerkt aan een nieuwe, stralende picturale visie op het landschap en de mens (Het atelier van het zuiden). Maar om door te breken en te verkopen was maar één plek van tel: Parijs.

Stelletje druktemakers

Wat moest een kunstenaar doen die voor geen enkele manifestatie op de Wereldtentoonstelling geselecteerd was, en die zich toch aan een miljoenenpubliek wilde tonen? Hij moest zo dicht mogelijk in de buurt exposeren, dat was de beproefde weg. Of, hij kon proberen zichzelf binnen te smokkelen. Dat was precies wat Gauguin deed. Hij volgde zijn vrienden Emile Bernard en Emile Schuffenecker in hun initiatief om een van de horecazaken in te palmen die het Palais des Beaux-Arts omzoomden. Zo kwamen ze terecht in het tijdelijke Café des Arts , uitgebaat door monsieur Volpini. Die eigenaar van twee succescafés op de Parijse boulevards had zich net verslikt in de prijs van de spiegels waarmee hij zijn karmijnrode wanden wou decoreren, en nam dan maar vrede met een Exposition de Peintures door een Groupe impressioniste et synthétiste.

Een hechte groep was het niet, meer een zootje waaraan Schuffenecker te elfder ure nog een paar van zijn minder getalenteerde vriendjes toevoegde, en een klasbak als Henri de Toulouse-Lautrec gewoon uitsloot. ‘Impressionisme’ was een paraplu waar ze allemaal onder pasten. Synthétisme was de interessante toevoeging, vooral in verband met Gauguin, omdat het zijn streven weergeeft om de verbrokkelde toetsen en kleurvlekken van de impressionisten op te vangen in grote kleurvlakken met duidelijke omtreklijnen. Ook inhoudelijk had hij minder een boodschap aan de weergave van de met licht doortrilde realiteit dan aan een eigen synthe-tische visie op mens en natuur. Dat veronderstelde een grotere abstrahering van de motieven, waar hij al goed vertrouwd mee was door zijn grafische, keramische en sculpturale werk.

Gauguin betrad het wereldforum op de Champ de Mars met gemengde gevoelens. Hij stuurde zijn kat naar de vernissage van zijn eigen tentoonstelling in het Café des Arts. Wellicht wist hij dat de schilderijen er maar als achtergronddecor zouden dienen voor het Russische damesorkestje van prinses Dolgorouki, dat een programma van Weense walsen ten gehore bracht. Waarschijnlijk beviel ook het gefoefel van Schuffenecker hem niet. En zo goed als zeker trok hij zich iets aan van de scherpe kritiek die zijn handelaar Theo van Gogh op het initiatief had geleverd. Die had liever een kwaliteitstentoonstelling van de hele groep impressionisten gezien dan een verdwaald initiatief van kerels ‘die zich gedroegen als zulke druktemakers’. Hij wist zijn eigen broer Vincent, aan het werk in Arles, ervan te overtuigen om niet mee te doen, en stelde hem de zaak voor als de ‘Wereldtentoonstelling binnengaan via de achterdeur’. Vincent, die zich nog wat ziek voelde, stribbelde niet tegen. Tentoonstellingen op café zorgden misschien wel voor ‘opschudding’, maar ze getuigden ook van ‘slechte smaak’, zo gaf hij Theo schoorvoetend gelijk.

Gauguin deed mee met veertien schilderijen, maar hield rekening met de eis van Theo en diens firma Boussod, Valadon & Cie om zijn werk in het Café des Arts niet onder de vaste prijs te verkopen. Theo begon net wat succes te kennen met de verkoop van Gauguins keramiek, en had zowaar ook een schilderij van hem verkocht, Herder en herderin in een weide. Dat gebeurde in maart van dat jaar op een tentoonstelling van ‘les XX’ in Brussel, waar Gauguin door een criticus als een ‘pornografische beeldenmaker’ was omschreven. Theo van Gogh raadde zijn pupil nu aan om een grafiekmap samen te stellen met een staalkaart van zijn kunnen. De elf gravures op geel papier die zo ontstonden, gingen de geschiedenis in als de Volpini-serie, omdat ze in het café van de gelijknamige heer op de Wereldtentoonstelling voor het eerst als een losbladig album te koop werden aangeboden. Het Van Goghmuseum in Amsterdam, dat er in 2004 de hand op legde, bouwde er een tentoonstelling omheen, die ook de sfeer van het Café des Arts en de Exposition Universelle meeneemt.

TOT 6 JUNI VAN GOGHMUSEUM AMSTERDAM, ELKE DAG OPEN VAN 10 TOT 18 UUR. VRIJ. TOT 22 UUR.

DOOR JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content