‘NEEM DEZE STEEN UIT MIJN SCHOEN’

24 NOVEMBER 1963 Lee Harvey Oswald wordt fataal het zwijgen opgelegd door Jack Ruby - live op tv. © IMAGE GLOBE

Vijftig jaar geleden, op 22 november 1963, werd in Dallas de Amerikaanse president John F. Kennedy vermoord. Nog altijd leeft het wijdverspreide idee dat de aanslag een nooit opgelost complot is. Vicepresident Lyndon B. Johnson, FBI-hoofd J. Edgar Hoover, de Cubaanse president Fidel Castro – ze passeerden allemaal de revue als mogelijke opdrachtgever. Maar uiteindelijk draaide alles rond een Siciliaanse vloek.

‘Het begon allemaal in de kou.’ Met die zin opent Arthur M. Schlesinger Jr. zijn monumentale werk A Thousand Days, twee volumes herinneringen aan het korte presidentschap van zijn vriend John F. Kennedy. Schlesinger is natuurlijk niet de enige auteur die Kennedy’s leven en dood heeft beschreven. Maar ondanks – of wellicht juist door – die onwaarschijnlijke veelheid aan meningen, analyses en getuigenissen is het vijftig jaar na de feiten zowat common knowledge dat de moord op de 35e president van de Verenigde Staten ‘door raadsels omhuld wordt’. Nog altijd verschijnen er boeken waarin Lee Harvey Oswald niet de moordenaar is, waarin Kennedy’s opvolger Lyndon B. Johnson verdacht wordt, en meer van die nonsens. Nogal wat mensen geloven dat regisseur Oliver Stone met zijn fameuze film JFK uit 1991 de moord ‘oploste’ met zijn stelling dat Kennedy werd doodgeschoten in opdracht van anonieme ‘hooggeplaatsten’ in Washington.

De zoektocht naar de moordenaar van Kennedy is nochtans al een paar keer overgedaan. De eerste keer vlak na de moord door de zogenaamde ‘Warren-commissie’. Die besluit in 1964: ‘Lee Harvey Oswald was a lonely gunner’ – een eenzame schutter. Die conclusie wordt op scepsis onthaald, en in 1976 beslist het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden om het onderzoek naar de moorden op Kennedy en Martin Luther King over te doen. Dat House Select Committee on Assassinations concludeert dat Kennedy ‘waarschijnlijk vermoord is als gevolg van een samenzwering’, zonder één groepering bij naam te (durven) noemen.

In 1992 keurt het Congres de Kennedy Assassination Records Collection Act goed, en geeft daarmee de opdracht om alle beschikbare informatie over de moord op Kennedy te verzamelen en vrij te geven. Sindsdien levert die massa informatie Amerikaanse academici, speurders, journalisten en amateurs een schat aan nieuwe gegevens op. En zoals dat gaat: geen enkele onderzoeker of auteur trekt uit hetzelfde materiaal dezelfde conclusies.

De maffiafamilie

Maar het begint allemaal in de bittere kou, wanneer John Fitzgerald Kennedy, amper 43 jaar oud en nog altijd de jongste president ooit, bij zijn openingsplechtigheid op 20 januari 1961 de fameuze woorden uitspreekt: ‘And so, my fellow Americans: Ask not what your country can do for you, ask what you can do for your country.’ De toon is vanaf de eerste dag gezet: Kennedy’s presidentschap draagt de belofte in zich vernieuwend te zijn, en hooggestemd. Zijn puissant rijke vader Joseph P. Kennedy sr. zit op de eretribune. Zijn levensdroom is vervuld: hij koesterde al tientallen jaren de ambitie dat een van zijn zoons de eerste – katholieke – president van Ierse origine zal zijn.

John F. Kennedy wordt al in 1946, op zijn 29e, Democratisch lid van het Huis van Afgevaardigden voor de staat Massachusetts. In 1950 verhuist hij naar de Senaat. Als senator wint hij in 1957 de Pulitzerprijs voor biografie met zijn boek Profiles in Courage – later zal bekend raken dat het echte werk werd gedaan door Kennedy’s briljante speechschrijver Ted Sorensen. JFK trouwt met de mooie Jacqueline ‘Jackie’ Bouvier, maar blijft een rokkenjager buiten categorie. In de jaren vijftig is John – ‘Jack’ voor de vrienden – de kerel die overal mee weg lijkt te komen.

De fifties worden vaak herinnerd als welvarende, vredevolle jaren, ‘het laatste onschuldige decennium’ voor Vietnam en de andere zooi van de sixties. Dat beeld is fout. Vanaf het midden van de jaren vijftig lopen de rassenspanningen op, zeker in de zuidelijke staten. Daarbij wint de burgerrechtenbeweging aan kracht. Ze krijgt belangrijke steun van de Republikeinse opperrechter Earl Warren: hij zorgt ervoor dat het Hooggerechtshof belangrijke vonnissen velt, zoals het verbod op segregatie in openbare scholen. In het zuiden wordt de zwarte dominee Martin Luther King echter weggezet als een extremistische communist – dé vloek tijdens de hoogtijdagen van de Koude Oorlog. Vader Joseph Kennedy is goed bevriend met opperscherpslijper Joe McCarthy (een Republikein, maar het netwerk van de Kennedy’s strekt zich uit over alle partijen). Kennedy sr. introduceert zijn derde zoon, Robert (‘Bobby’), als parlementair medewerker bij McCarthy. Hij wordt diens juridisch adviseur op het ogenblik dat McCarthy zijn beruchte heksenjacht op vermeende communisten inzet, met groteske, genadeloze en voor zijn ‘slachtoffers’ vernederende parlementaire hoorzittingen.

Robert Kennedy begrijpt dat de rol van ‘politicus-onderzoeksrechter’ bijzonder lonend kan zijn, en overtuigt zijn oudere broer om dat ook te doen. De Kennedy’s nemen in het Congres de leiding van een commissie die onderzoek doet naar de georganiseerde misdaad, en vooral naar afpersing bij de vakbonden. Ze viseren vooral de ‘Teamsters’, de machtige vakbond van Jimmy Hoffa. Tijdens ongenadige ondervragingen à la McCarthy zetten ze Hoffa en een reeks andere topmaffiosi publiek in hun hemd.

Zo worden de Kennedy’s al vroeg in hun politieke loopbaan de gezworen vijanden van de georganiseerde misdaad. De namen van de belangrijkste mobsters zijn in die tijd een publiek geheim. Santo Trafficante jr. is bijvoorbeeld de big boss in Havana. Dallas wordt gecontroleerd door Joseph Civello, maar die is ‘slechts’ luitenant. De echte baas heet Carlos Marcello, die opereert vanuit New Orleans, de voor de maffia essentiële invoerhaven van drugs. Amerikaanse ‘families’ zijn uitgebreide netwerken, met advocaten, huurmoordenaars, koeriers, dieven en tipgevers, plus hun kinderen, hun vrouwen, moeders en maîtresses. De Amerikaanse hoogleraar David Kaiser onderzocht die verbanden, en ontdekte namen en feiten die bijzonder relevant zijn voor wat er later met de Kennedy’s zou gebeuren. In 2008 schreef Kaiser zijn bevindingen neer in The Road to Dallas, uitgegeven bij Harvard University Press. Het is een van de taaiste maar beste boeken over het onderwerp. Wat blijkt? In de uithoeken van de maffia-‘familie’ van Carlos Marcello zit een zekere Jacob Rubinstein (°1911), een zoon van Russisch-Joodse immigranten die van Chicago naar Dallas is verhuisd. Rubinstein is een meeloper die overleeft op kleine jobs bij paardenrennen en gokautomaten. Zo wint hij het vertrouwen van Joseph Civello, en hij mag van hem in Dallas een danszaal uitbaten. Dat wordt al snel een stripclub. Jacob Rubinstein veramerikaanst zijn naam in Jack Ruby.

Lee Harvey Oswald (°1939) veranderde zijn naam nooit, en was daardoor voor Kaiser makkelijk traceerbaar. Oswald woont in de jaren vijftig afwisselend bij zijn moeder Marguerite Claverly Oswald en zijn oom, Charles ‘Dutz’ Murret. Ex-bokser ‘Dutz’ werkt samen met Sam Saia, een gangster die voor rekening van Carlos Marcello de speelhuizen van New Orleans controleert. Een van de beste vrienden van Oswalds moeder is een zekere Sam Termine. Officieel is Termine in dienst bij de Louisiana State Police. In werkelijkheid is hij Marcello’s privéchauffeur.

De twee bekendste namen die verbonden zijn aan de moord op Kennedy – Lee Harvey Oswald en Jack Ruby – behoren vanaf de jaren vijftig dus tot het netwerk van dezelfde maffiabaas. En toevallig is die Marcello ook de gangster die Dallas controleert. Maar dat zal later pas enige betekenis krijgen.

Bordelen in Havana

Wanneer Kennedy in 1959-1960 de eindstrijd voor de presidentsverkiezingen inzet, lopen de spanningen hoog op. Op 8 januari 1959 grijpt Fidel Castro de macht op Cuba. In één klap verliest de maffia in Havana al haar hotels, haar casino’s en haar bordelen. Een handvol linkse guerrillero’s met baard en sigaar doen de VS in volle Koude Oorlog gezichtsverlies lijden. Gevolg: uit eigenbelang engageert de maffia zich spontaan in de officiële anticommunistische strijd tegen Cuba. Die verloopt via geheime diensten, stromannen en tussenorganisaties. De FBI en de CIA organiseren een uitgebreid maar ondoorzichtig netwerk van anti-Castrocomités en -organisaties, waarvoor de maffia het voetvolk levert. Ook Kennedy zal miljoenen dollars doorsluizen naar een door de maffia geïnfiltreerd milieu. Zo helpt de nieuwe president zijn oude aartsvijanden.

Tussen haakjes: de maffiosi zitten ook in Kennedy’s eigen partij, in zijn persoonlijke entourage, en ze duiken zelfs (op) in zijn eigen bed. Kennedy’s vriend Frank Sinatra haalt voor diens verkiezingscampagne persoonlijk geld op bij maffiabaas Sam Giancana (die zich zijn investering later bitter zal beklagen). En JFK zelf heeft een affaire met Judith Campbell, die tegelijk het liefje is van John Roselli, Giancana’s rechterhand.

In dat netwerk vindt ook Lee Harvey Oswald een job. Ex-marinier Oswald raakt bekend als een communist met Castrosympathieën, hij verhuist zelfs naar de Sovjet-Unie om daar het ‘echte communisme’ te leren kennen. In de dagen na de moord op Kennedy is half Amerika ervan overtuigd dat Oswald een marxistische gek is. Vandaag wordt doorgaans aangenomen dat hij een van die kleine, door de maffia gerekruteerde figuren is wiens echte job erin bestaat de pro-Cubaanse beweging te infiltreren en op te jutten tot illegale activiteiten, waarna de politie kan optreden en de geviseerde linkse tijdschriften en clubjes mogelijk in diskrediet worden gebracht. Want in nogal wat staten en steden nemen het Amerikaanse gerecht en de politie de oorlog tegen de ‘subversieve agitatie’ heel ernstig op. In volle verkiezingsstrijd wordt Martin Luther King andermaal gearresteerd. Kennedy zegt (eindelijk) zijn steun toe aan de charismatische leider van de burgerrechtenbeweging, en broer Robert zorgt ervoor dat King snel vrijkomt. Die ‘zwarte stemmen’ helpen Kennedy bij zijn (erg nipte) overwinning tegen Richard Nixon.

Precies daarom wordt John F. Kennedy vanaf de eerste dag gewantrouwd, zo niet gehaat in het blanke zuiden. Hij beseft dat hij een probleem heeft in de zuidelijke staten, en kiest een Texaan als running mate die hij eigenlijk niet kan luchten: Lyndon B. Johnson, een man met een ruw gevoel voor humor. Wanneer een vriendin hem vraagt waarom hij het voorstel aanvaardde om Kennedy’s vicepresident te worden, antwoordt Johnson: ‘Ik heb het opgezocht. Een op de vier presidenten is gestorven tijdens zijn ambtsperiode. Ik ben een gokker, schat.’

Robert moesten ze hebben

Als het presidentschap van Kennedy vandaag nog herinneringen oproept, dan komt dat door de magnifieke beelden, meestal in zwart-wit, van het kleurrijke leven van een jonge en stijlvolle Amerikaanse president en zijn familie in het Witte Huis. Door het verhaal van zijn affaire met Marilyn Monroe. Doordat Kennedy de ambitie uitsprak dat het aan de VS is om binnen de tien jaar als eerste natie een man op de maan te krijgen. Door zijn beroemde toespraak in Berlijn: ‘Ich bin ein Berliner.’ Door zijn aanpak van de Cubaanse rakettencrisis, of de mislukte invasie van de Varkensbaai, door een door de maffia gerekruteerd legertje.

Minder bekend is het feit dat de Kennedy’s bijzonder veel energie stoppen in de opgevoerde strijd tegen de maffia. JFK benoemt zijn broer Robert tot ‘attorney general’ (minister van Justitie). ‘Bobby’ zet de jacht op de maffia verder die zijn broer in het Congres begon. Hij viseert met name Jimmy Hoffa. Om hem het mes echt op de keel te zetten, laat hij zogenaamde ‘Get Hoffa’-teams bemannen door de beste onderzoeksrechters en speurders. In 1964, dus ná de moord, zal Hoffa inderdaad tot acht jaar cel veroordeeld worden.

Historicus David Kaiser beschrijft hoe maffiabaas Carlos Marcello al in 1961 een ‘Siciliaanse vloek’ uitspreekt over Robert: ‘Neem deze steen uit mijn schoen.’ Maar voor een concreet opruimingsbevel schrikken de andere bonzen terug: ‘Ben je gek? Dan stuurt de president de mariniers achter ons aan.’ En dus wordt een nog diabolischer plan ontwikkeld. Om de minister van Justitie definitief te stoppen, moeten ze de president zelf hebben. Want met Johnson als president is Robert Kennedy zijn invloed kwijt.

Die beslissing valt in maart 1963, in het Town and Country Motel in New Orleans. Jimmy Hoffa had zijn raadsman Frank Ragano laten uitzoeken of Robert Kennedy inderdaad een nieuw onderzoek had bevolen naar de financiën van de Teamstersbond. Ragano ontmoet in New Orleans Carlos Marcello en Santo Trafficante. Zij besluiten: ‘Iemand moet die verdomde Kennedy’s vermoorden.’ In die vergadering valt ook de naam van de zetbaas in Dallas, Joe Civello. Die moet bij ‘zijn mensen’ maar een paar types zoeken die hij wil ‘opofferen’ aan de moord. Civello is op dat moment de lokale patron van… Lee Harvey Oswald en Jack Ruby.

Dat Oswald op dat ogenblik goede contacten onderhoudt met de anti-Castrobendes van de maffia is zeker. Er is een zeer belastende verklaring van Silvia Odio, een prominente Cubaanse dame uit de anti-Castrobeweging: in oktober 1963 bezoeken twee mannen haar in het gezelschap van een zekere ‘Leon’ met de vraag om die laatste naar Cuba te helpen smokkelen om Castro te vermoorden. Odio gaat er niet op in. Een maand later herkent ze ‘Leon’ als Lee Harvey Oswald. Een van de twee andere mannen, zo blijkt later, is Loran Hall, een mannetje uit het net van Santo Trafficante en Carlos Marcello.

Het noodplan

Anders dan vaak wordt beweerd, kan ex-marinier Lee Harvey Oswald wel degelijk schieten. En goed ook. Op 22 november 1963 vuurt Oswald vanaf de vijfde verdieping van de ‘Texas School Book Depository’ aan Dealey Plaza in Dallas de kogels die ook hem wereldberoemd zullen maken. Maar tijdens de vlucht na de moord gaat Oswald in de fout. In paniek schiet hij een agent neer, J.D. Tippit. Dát leidt de politie van Dallas naar hem. En, wie weet, naar anderen.

Door Oswalds onverwachte arrestatie (niet vanwege de moord op de president, maar vanwege die op een politieman) komt een noodplan in werking. Twee dagen na de aanslag op Kennedy schiet Ruby Oswald dood tijdens diens overbrenging. Ruby verklaart aan de politie dat hij het deed om de weduwe Jackie Bouvier Kennedy de pijnlijke confrontatie met de moordenaar te besparen. In 1967 sterft Jack Ruby in de gevangenis aan kanker. Hij heeft nooit gesproken.

Dat had hij ook niet moeten proberen. Als kroongetuigen ook maar een beetje loslippig zijn, loopt dat fataal af. John Roselli, dat andere ex-liefje van Judith Campbell, vertelt bij een ondervraging in 1977 net iets te veel aan het House Select Committee on Assassinations. Eenmaal laat hij de naam ‘Trafficante’ vallen. Twee weken later wordt Roselli’s lichaam gevonden in een olievat, drijvend nabij Miami.

Maar in de jaren zeventig is dat allemaal te laat en te weinig om voor grote opschudding te zorgen. Hoe het onderzoek naar Kennedy zo vroeg en zo grondig fout kon gaan, staat tot in het pijnlijkste detail beschreven in de uitstekende reconstructie van Philip Shenon, A Cruel and Shocking Act (in vertaling verschenen als Anatomie van een aanslag, uitgeverij Atlas). President Johnson weet dat hij ooit verdacht zal worden: denk alleen al aan het feit dat hij Texaan is en Kennedy vermoord is in Texas, en dat hij als nieuwe president ook nog eens baat heeft bij de aanslag. Daarom stelt hij een onafhankelijke onderzoekscommissie in, die hij laat leiden door een Republikein die ook het volle vertrouwen heeft van de Democraten: de onkreukbare opperrechter Earl Warren, de held van de burgerrechtenbeweging.

Maar de commissie-Warren wordt vanaf dag één gewantrouwd door de CIA en de FBI. Niet omdat ze een complot toedekken, maar omdat dergelijke diensten nooit graag hebben dat iemand in hun interne zaken komt snuffelen. En omdat zowel bij de CIA als bij de FBI al snel blijkt dat er fouten werden gemaakt. Zo werd Lee Harvey Oswald verscheidene keren bij hen gemeld en werd hij gevolgd. (Het doet denken aan de Dutroux-affaire: verschillende veiligheidsdiensten houden eigen informatie angstvallig achter, ook en zeker tegenover parlementaire onderzoekscommissies nadien.) Wanneer de commissie-Warren de FBI even bekritiseert vanwege het achterhouden van gegevens, is FBI-directeur J. Edgar Hoover zijn cynische zelf: hij zorgt ervoor dat de commissie overspoeld wordt met tienduizenden stukken papier. Ook alle nonsens. Die ‘hulp’ is dodelijk voor een onderzoekscommissie die maar een paar maanden tijd heeft om met haar officiële conclusies naar buiten te komen. Hoover moet de commissie niet. Hij moet ook de Kennedy’s niet. Maar daarom zit hij nog niet in een complot. Hij denkt gewoon aan zijn eigen organisatie. Aan zichzelf.

En zo blijft het gaan. Het autopsierapport wordt ‘aangepast’, op verzoek van… de familie Kennedy, die niet wil dat uitlekt dat John F. Kennedy altijd heeft gelogen over zijn bijzonder slechte gezondheid (hij kon bijvoorbeeld maar overleven door hoge dosissen testosteron, wat zijn seksuele escapades mee verklaart). Earl Warren beschouwt het vanaf het begin als zijn taak om in de eerste plaats te bevestigen dat politie, gerecht en veiligheidsdiensten ten gronde niets verweten kan worden. Vandaar dat hij extra de nadruk legt op de puur persoonlijke aard van de misdaad. Het was Oswalds schuld, niet die van Amerika.

Een aantal van die evidente omissies en fouten vallen pers en publiek al in een vroeg stadium op. Vandaar dat het wantrouwen tegenover de conclusies zo vroeg zo algemeen is. En mogelijk heeft dat ook in de VS tot een legitimiteitscrisis van de instellingen geleid. Zeker wanneer er in 1968 een vervolg komt. In april van dat jaar schiet James Earl Ray in een hotel in Memphis Martin Luther King dood. In juni ondergaat Robert Kennedy hetzelfde lot. Hij is kandidaat om de Democratische presidentsnominatie binnen te halen en het op zijn beurt tegen Nixon op te nemen. Tijdens een bijeenkomst in het Ambassador Hotel in Los Angeles schiet de Palestijn Sirhan Sirhan hem door het hoofd. Amerika is verbijsterd. De publieke opinie twijfelt niet meer: hier is ‘iets’ aan de hand, dit ruikt naar een hoger complot.

Door dat wantrouwen als eerste op te wekken, maakt Earl Warren de demonen wakker die hij net wil bestrijden. ‘Men’ heeft de Kennedy’s vermoord. En omdat de publieke opinie aarzelt om iemand de schuld te geven, is niemand schuldig en iedereen mogelijk verdacht: Lyndon B. Johnson, J. Edgar Hoover, Fidel Castro, Nikita Chroesjtsjov, Richard Nixon, noem maar op. The Rolling Stones zingen het in 1968 al in Sympathy for the Devil: ‘I shouted out: Who killed the Kennedys? When after all it was you and me.’

De werkelijkheid is minder mysterieus. Lee Harvey Oswald heeft John F. Kennedy doodgeschoten. Maar de kans is groot dat de echte moordenaars luisteren naar namen als Carlos Marcello, Santo Trafficante en Jimmy Hoffa. De meest besproken aanslag van de twintigste eeuw was niet het werk van een eenzame schutter, noch een complot van de CIA of de FBI of andere hoge machten uit binnen- en buitenland. Het ging, in de woorden van David Kaiser, om ‘a conspiracy of mobsters and misfits’ – een samenzwering van gangsters en mislukkelingen. Ze deden het uit eigenbelang. Zo banaal, zo Amerikaans is het.

DOOR WALTER PAULI

De jonge John en Robert leiden in het Congres een commissie die onderzoek doet naar de maffia, en vooral naar afpersing bij de vakbonden.

Om de minister van Justitie definitief te stoppen, wil de maffia de president treffen. Want zonder JFK is Robert Kennedy zijn invloed kwijt.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content