De Eerste Wereldoorlog heeft vijf miljoen soldaten het leven gekost. Velen onder hen zijn gestorven door een gebrek aan passende medische zorg.

‘E en onzegbaar gedicht van bloed en schoonheid‘, zo had de Franse schrijver Ernest Psichari die Grote Oorlog aangekondigd. Psichari, de kleinzoon van de beroemde Ernest Renan, had in 1913, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, L’Appel des armes in het licht gegeven, een verheerlijking van de tucht en de zelfverloochening die met de oorlog en het soldatenleven gepaard gaan.

Een jaar later, luttele dagen na het uitbreken van de vijandelijkheden, was Psichari dood – gesneuveld, in de buurt van Virton. Hij heeft nooit geweten dat de oorlog, waarnaar hij zo had verlangd, zou uitdraaien op een stompzinnige tragedie.

Wie vandaag in het West-Vlaamse Hoogstade komt, langs de drukke weg van Ieper naar Veurne, kan zich nauwelijks de ellende indenken die zich hier tussen 1914 en 1918 heeft afgespeeld. En dan was de Belgische sector van het ruim achthonderd kilometer lange front nog een van de rustigste. De Belgen zaten er verscholen achter de overstroomde IJzervlakte, in hun loopgraven waar ze vaak meer last hadden van ratten dan van Duitsers. ‘Zelfs onze kogels schampten af op de rug van die ratten’, beweerden oud-strijders. Een groot deel van de Belgische gesneuvelden aan het IJzerfront kwam om door ziekte en ontbering.

Niet zo ver van Hoogstade, voorbij Lo, in Nieuwkapelle, langs de weg naar Diksmuide, vond in oktober 1914 een van de weinige executies aan het Belgische front plaats. De soldaat, een Waal uit Verviers, was een van de slachtoffers van die snelprocessen die de Belgische soldaten duidelijk moesten maken dat er geen andere uitweg was dan stand te houden – en dat desertie met de dood werd bestraft.

De beschrijving van de executie van de Waalse soldaat tegen de achtermuur van een herberg, vlakbij het kerkhof van Nieuwkapelle is een van de aangrijpendste bladzijden uit de Oorlogsindrukken van Cyriel Verschaeve. ‘ … Onder de knal van geweren te vallen, met de ogen geblinddoekt voor licht en vaderland…[… ] Een blinddoek! Een blinddoek voor al wie zijn einddoel miste, opdat hij toch zichzelf niet zou zien.

Korte tijd na de executie maakt het Belgian Field Hospital, opgericht door Engelsen, een begin met de inrichting van het rustoord De Clep in Hoogstade, ten zuiden van de Belgische sector, als veldhospitaal. Aanvankelijk zijn het een viertal Engelse legerchirurgen die de gewonden behandelen.

Vandaag herinnert in Hoogstade alleen een gedenkplaat in de voorgevel van het achter weelderig groen verscholen rusthuis aan de oorlog van 1914-1918.

Samen met de hospitalen in Poperinge, Vinkem en Beveren was dit een van de meest vooruitgeschoven posten. Verder van het front, in De Panne, was het grootste hospitaal ondergebracht in het ruime Hotel deL’Océan. De organisatie daar was in handen van de bekende Brusselse arts Antoine Depage.

Dankzij vorstelijke giften van rijke Engelsen, en later van Amerikanen, werd de capaciteit van L’Océan opgevoerd tot meer dan duizend bedden. Daar kwamen de frontdokters geregeld samen om de nieuwste chirurgische technieken en hygiënevoorschriften te bespreken.

In Hoogstade werden alleen de zwaargewonden geopereerd die te zwak waren voor transport naar het achterland. Tijdens het Duitse offensief van april 1915 draaide het veldhospitaal op volle toeren. De hoofdchirurg was de Gentse kolonel-geneesheer Charles Willems, een veteraan van de Balkan-oorlog.

In extreme nood konden ze in Hoogstade over tweehonderd bedden beschikken. Pas in 1917 was de bunker klaar waarin de operatiezaal werd ondergebracht.

Het kanonnengedonder van de artillerieduels en het gekletter van mitrailleurvuur was er duidelijk te horen. Enkele kilometers daarvandaan lag immers de gevaarlijke sector van Noordschote en Fort Knokke.

Voor Noordschote, te midden van de ondergelopen vlakte, is Drie Grachten, een ruïne, in de loop van 1915 de inzet van bloedige confrontaties tussen Belgen en Duitsers. Wat verderop ligt Steenstrate, waar ook een moordende slag zou worden uitgevochten.

Woonplaats: mijn kakibroek

‘… Toch weinig werk en bijna lege zalen. Men verwacht veel volk!‘, schrijft verpleegster Jeanne Boonroye op 18 april 1917 vanuit het veldhospitaal in Hoogstade aan een officier die in het Franse Cannes herstelt van een zware longblessure.

Er worden in die dagen opnieuw gasaanvallen en artilleriebeschietingen verwacht. Verpleegsters in de hulpposten horen alles en weten veel. Voor de gewonde soldaten zijn zij ‘ les anges blancs û de witte engelen‘ in wie ze hun vertrouwen stellen.

De verpleegsters zijn vaak op de hoogte van komende acties, van het broeiende ongenoegen van de soldaten en van de militaire drijverijen tegen een aantal Vlaamse aalmoezeniers die volgens de legerleiding de verkeerde kant kiezen – die van de moegestreden soldaten.

Enkele dagen nadat Jeanne Boonroye haar brief heeft verstuurd, barst het artilleriegeschut los. Op nauwelijks enkele kilometers van Hoogstade, in de buurt van Reninge, schrijft een aalmoezenier-brancardier op 3 mei 1917 in zijn dagboek: ‘ Op de straat naar Woesten wordt een soldaat (Emile Van Ceulenbroeck) door een granaat gedood en vreselijk verminkt. De beide benen zijn af, zijn aangezicht als ’t ware afgescheurd. De stukken vlees liggen tot vijftig meter in het rond.

De brancardier noteert het allemaal vrij nuchter. De oorlog die in 1914 nog op gejubel was onthaald, is dan ook al drie jaar bezig. De krijgsverrichtingen gaan hun onzinnige gang. Offensieven en tegenoffensieven volgen elkaar op. Soldaten installeren zich in hun ellende. Een Engelse officier, gepos- teerd in de buurt van het Polygoonbos, vlakbij Ieper, noteert bij het invullen van officiële documenten als zijn woonplaats: mijn kakibroek.

In Hoogstade slagen ze er intussen in twee op de drie gewonden opnieuw op te lappen. Wat gerust een succes mag worden genoemd. Op het einde van de 19e eeuw immers had de Poolse pacifist Johann von Bloch in een van zijn geschriften voorspeld dat het in een moderne oorlog onmogelijk zou zijn de nodige medische hulp te verlenen aan gewonde soldaten.

Toen de vijandelijkheden vastliepen in een stellingenoorlog was de medische wetenschap inderdaad niet voorzien op wat zou volgen. Ook al was die medische wetenschap beter georganiseerd dan ten tijde van de slag bij Solferino en tijdens de Frans-Duitse oorlog, en ook al droeg elke soldaat een verzorgingskit bij zich, toch moesten de frontartsen vaak machteloos toezien.

Bij de aanvang van de stellingenoorlog was de Engelse schrijver William Somerset Maugham in Amiens getuige van de aankomst van een konvooi met zwaargewonden. Er liepen daar Engelse freules rond die de slachtoffers bijstonden. Een van hen deelde warme soep uit. Toen ze die ook wou geven aan een soldaat met kogelwonden aan de strot en de longen, waarschuwde een arts en passant: ‘U gaat die brave man verdrinken.’ Maar de vrouw vond dat wat warme soep nog niemand kwaad had berokkend. Ze zette de gewonde soldaat de kop aan de lippen, waarop die prompt omviel en de geest gaf.

In de medische handboeken werden de 19e-eeuwse veldtochten vaak nog als voorbeeld genomen. Maar de verwondingen waarmee de artsen en verplegers in 1914-1918 werden geconfronteerd, leken in niets meer op de kogel-, steek- en houwwonden die hun voorgangers hadden moeten verzorgen.

De explosie van een granaat, bijvoorbeeld, leidde tot overdruk waardoor de longen letterlijk scheurden. De verminkingen als gevolg van die granaatontploffingen waren veelal afschuwelijk. Mitrailleurkogels richtten een ware ravage aan in het lichaam.

Tegen de gevolgen van de eerste gasaanvallen stonden de artsen en verpleegsters machteloos. ‘ De vergaste mannen konden de dokters slechts meelijwekkend aangapen, waren veelal niet in staat tot spreken, staarden voor zich uit met van doodsangst vervulde ogen en hoestten groengeel schuim en bloed op’, schrijft Winston Groom in Storm over Vlaanderen.

En hij vervolgt: ‘Een deel van de mannen stierf een snelle dood, bij anderen duurde het dagen. Bij deze laatste groep veranderde de blauwige kleur van het gezicht en de ledematen eerst in donkergroen en ten slotte in zwart, terwijl ze verdronken in hun eigen lichaamsvocht.

De Engelse arts Geoffrey Keynes, een vriend van de dichter Rupert Brooke, was 27 toen hij dienst nam. Hij had die beslissing genomen omdat hij het niet kon vinden met zijn chef in het Londense St. Bartholomew-ziekenhuis. Zo’n oorlog was eens iets anders, en je was bovendien nuttig voor het vaderland.

Keynes’ omzwerving langs het Westelijk Front begon in Poperinge en ging vandaar via Ieper en Dikkebus naar Dernancourt, een van de gruwelijkste plekken aan het Somme-front.

In Dernancourt stond hij soms twintig uur lang aan de operatietafel. Van veel verdoving van de patiënten was geen sprake, want over anesthesisten kon hij niet beschikken.

Maar Keynes paste gaandeweg wel de nieuwste bloedtransfusietechnieken toe. Het bloed kwam veelal van lichtgewonden die in ruil veertien dagen verlof kregen.

Voor de oorlog al had de Belgische arts Albert Hustin transfusie mogelijk gemaakt met de toevoeging van citraat aan het donorbloed, waardoor stolling wordt vermeden. Eerder had de Oostenrijker Karl Landsteiner de bloedgroepen bepaald. Al zou het nog jaren duren vooraleer chirurgen de moeite namen om vooraf de bloedgroepen van patiënt en donor te vergelijken. Vooral Franse frontartsen beschouwden dat als een tijdverlies.

Door de verbeterde transfusietechniek kregen hopeloze gevallen een nieuwe kans. Tussen de amputaties en operaties door ging Keynes in de afdeling van de stervenden – de beruchte moribund ward – op zoek naar zwaargewonden die nog ademden of bij wie de polsslag nog sterk genoeg was. Die kregen dan een transfusie en gingen alsnog op de operatietafel.

Maar het grootste probleem was de gewonden tijdig over te brengen naar de verbandposten, daarna naar de verzamelpunten en uiteindelijk naar het veldhospitaal. Van de meer dan 21.000 slachtoffers die vielen op 1 juli 1916, de eerste dag van het Somme-offensief, stierf meer dan een derde omdat ze niet tijdig bij de eerste hulpposten raakten.

Op het slagveld van Verdun merkte kunstschilder Fernand Léger op dat de vingers van sommige lijken slechts stompjes waren, omdat de ondraaglijke pijn de stervenden ertoe dreef de eigen handen kapot te bijten.

Antibiotica moest nog worden uitgevonden, zodat voor bepaalde infecties van wonden geen behandeling bestond. De brancardierkorpsen waren weliswaar fors uitgebreid, alleen liep het gewondenvervoer vertraging op omdat munitie- en wapenkonvooien voorrang kregen.

Shell shock

De frontartsen werden ook met nieuwe verschijnselen geconfronteerd, zoals shell shock, een gevolg van de vaak dagenlange ononderbroken bombardementen.

De Engelse luitenant Richard Donaldson stuurde in november 1917 een brief naar huis om zijn moeder te waarschuwen: ‘ Als ik met verlof kom, wees dan niet verwonderd over mijn rusteloosheid. Ik kan hier geen minuut stilzitten. [… ] Gisteren heb ik voor het eerst sinds lang kunnen slapen, ver van het gedonder van de artillerie.

De legerleiding bleef volharden dat zoiets niet bestond. Shell shock had volgens haar te maken met angst. En aan het front was angst een misdaad.

In Duitsland sprak men geleerd van hysteria virilis, mannelijke hysterie. Maar het gebruik van het woord hysterie was door de Duitse legerstaf verboten. Max Nonne, een zenuwarts uit Hamburg, schreef na de oorlog: ‘De eerste maanden van de oorlog brachten ons het beeld van mannen met geamputeerde ledematen, mannen half verlamd door een schotwonde in het hoofd, of met verlamde ledematen, blaas of rectum door een schot in de rug. Maar later werden we geconfronteerd met iets dat we nooit eerder hadden gezien: gevallen van hysterie bij mannen.’

De befaamde Franse arts Jean-Martin Charcot had daarover nochtans gepubliceerd. Maar Nonne dacht zoals de meeste Duitsers: ‘Zo’n hysterie komt alleen voor bij Fransen. De viriele Duitse man heeft daar geen last van.’

De Duitse legerleiding verbood de soldaten die onderhevig waren aan dat soort zenuwaanvallen weg te halen van het front. Want de aandoening was volgens haar niets anders dan een blijk van psychische inferioriteit. Later gingen de Duitse Nervenärtze voor de behandeling over tot het toedienen van elektroshocks. Bij wijze van straf voor hun lafheid. Waarna de patiënt terug naar het front werd gestuurd.

Ook in Engeland werd het bestaan van shell shock, zeker bij gewone soldaten, compleet genegeerd. Een aantal slachtoffers van de aandoening werd zelfs geëxecuteerd wegens laf- heid. De publicatie van de novelle The secret battle van A.P. Herbert zou pas na de oorlog dat schandaal in volle openbaarheid brengen.

Werden de gewone manschappen met shell shock veelal aan hun lot overgelaten, overspannen officieren stuurde het Engelse leger naar het centrum voor hydrotherapie in het Schotse Craiglockhart, even buiten Edinburgh. Het werd beschouwd als een herstellingsoord voor neurasthenie, hier een ander woord voor shell shock.

In het centrum werkten twee artsen, William H. Rivers en A.J. Brock, die als eersten oorlogsneurosen onderzochten. Hun werk heeft tal van officieren weer geschikt gemaakt voor de dienst.

Onder hen de dichter Wilfred Owen, die tijdens de eerste dagen van zijn verblijf in Craiglockhart met zijn pistool onder het oorkussen sliep. Tot een verpleegster, beducht voor ongelukken, het discreet weghaalde. Maar ze moest ’s nachts wel het licht in de kamer laten branden, want dat verdreef de nachtmerries.

De andere dichter, Siegfried Sassoon, die Craiglockhart Zotteville noemde, droomde er voortdurend van ‘ geesten van soldaten die hem verwijten maakten over zijn afwezigheid aan het front. Ze hadden hem gezocht tussen Ieper en Frise en niet gevonden.

Na zijn herstel wilde Sassoon, een verbitterd pacifist, zo snel mogelijk terug naar het front. Want, zo schreef hij cynisch:

Op deze twee verlaat ik mij,

Broeder Lood en Zuster Staal;

Zijn bruut geweld is mijn verhaal,

Haar glans hou ik roestvrij.’

Het monster van Frankenstein

Voor veel frontartsen was de oorlog ‘een spannende en leerrijke ervaring’, schreef de Duitse chirurg Ferdinand Sauerbruch na de oorlog. Want een dokter kon er ‘met vuur in het hart en koel in het hoofd observaties doen die hij nergens anders had kunnen doen’.

Historicus Luc Van Bergen betwijfelt dan weer dat de oorlog de medische wetenschap heeft vooruitgeholpen. Want, zo vroeg hij in een recent artikel, wat is de waarde van de behandeling van gasgangreen, een verschijnsel waarmee dokters in de dagelijkse geneeskunde nooit of nauwelijks worden geconfronteerd.

Bovendien moesten artsen, zoals die in Hoogstade en elders aan het front, overgaan tot ingrepen die ze in een gewoon ziekenhuis allicht niet of helemaal anders zouden uitvoeren.

Tal van gewonden keerden van het front terug met een van de ledematen nodeloos geamputeerd. Soldaten kenden dat gevaar. Alweer Somerset Maugham vertelt in zijn dagboeknotities van een Duitse soldaat die in een Engelse post een been was afgezet. De man hield vol dat de Engelse artsen tot amputatie waren overgegaan omdat hij een Duitser was. Ze hebben uiteindelijk een Fransman, bij wie eveneens een been was geamputeerd, naast hem gelegd om hem te doen zwijgen.

Volgens Van Bergen is het niet onzinnig te stellen dat niet de oorlog de medische wetenschap, maar de geneeskunde de oorlog vooruithielp. In die mate zelfs dat de Britse arts Johan A. Ryle ooit voorstelde alle medische hulp aan oorlog en oorlogsplannen te weigeren. Dat was volgens hem meer in overstemming met de eed die de artsen afleggen.

De zwaargewonde soldaten waren alleszins een gemakkelijke prooi voor dokters die graag experimenteerden. Hier werd ze de gelegenheid geboden om nieuwe technieken en methoden te ontwikkelen op slachtoffers die geen andere keuze hadden. Voor testen waarvoor voordien muizen of ratten werden gebruikt, was nu ineens een massa volk beschikbaar.

Ook in de plastische chirurgie waren ze niet vies van verregaande experimenten.

Er waren veel goede chirurgen tijdens de oorlog’, schreef de Amerikaan Robert C. Hoffmann. ‘ Maar er waren er ook die er alleen maar de mogelijkheid in zagen om experimenten uit te proberen, eigen theorieën, op ernstig gewonde soldaten – op mannen die niet meer de kracht hadden om hier- tegen te protesteren. Er werd veel achtenswaardig chirurgisch werk verricht, maar de meesten zagen er, eens de operatie achter de rug, niet beter uit dan het monster van Frankenstein.

En voor die verminkte soldaten moest het ergste nog komen: de terugkeer naar huis. Sommigen onder hen werden na de oorlog gesignaleerd te midden van de ruïnes van Ieper, waar ze, om aan de kost te komen, sigaretten en lucifers verkochten aan de fronttoeristen.

Door Rik Van Cauwelaert

De Belgen hadden in hun loopgraven vaak meer last van ratten dan van Duitsers.

De vingers van sommige lijken waren slechts stompjes, omdat de ondraaglijke pijn de stervenden ertoe dreef de eigen handen kapot te bijten.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content