Zijn uitvoering van de zes Bach-suites is nèt uit. De mytische cellist Mstislav Rostropovitsj komt in Brussel spelen. Een gesprek.
ZIJN Luxemburgse hotelsuite is veel te groot voor een man alleen, klein van gestalte, en met goed humeur regerend over een vriendelijk hondje. Hij rent er tussen de bloemenvazen vrolijk mee rond over het aristokratische voltapijt. Naast zijn bed, in een witte beschermkoffer, staat de beroemde cello. Stradivarius. Maar ’s meesters reputatie, die van de ontwapenend naïef-hartelijke medemens, blijkt te kloppen. Ik bel aan, de deur gaat open, en krijg onmiddellijk klapzoenen. I am Roes, you know. Zijn beroemde vrouw Galina is er niet. Waarschijnlijk weer op een antiekveiling in Londen.
– Kan u een beschrijving geven van uw kinderjaren ? Die Russische ziel is voor ons nogal onbegrijpelijk.
– MSTISLAV ROSTROPOVITSJ : Ik ben geboren in Bakoe, mijn vader was chemicus maar ook amateur cellist en moeder speelde piano. Ze gaf les aan kinderen in het plaatselijk konservatorium. Ik was vier en mijn zus, die nog altijd leeft, vijf toen we naar Moskou verhuisden. Adieu onze woning in Bakoe waarvan ik me herinner dat we de deuren altijd zorgvuldig moesten sluiten. Mijn vader was bang dat de zigeuners alles zouden komen stelen. Een andere oude herinnering van me gaat over mijn ouders die samen kamermuziek maakten. Ik imiteerde mijn vader met de steel van een schoonmaakborstel als strijkstok. Zelf speelde ik vanaf mijn vierde behoorlijk piano, zonder dat iemand me les had gegeven.
Zoals dat in die tijd ging, kregen we halverwege de jaren dertig het onverwachte bevel om naar Moskou te verhuizen. Toen we uit de trein stapten wisten we niet waarheen. Als enig betaalmiddel hadden mijn ouders een Perzisch tapijt en wat Japanse prenten meegenomen. We klampten op straat voorbijgangers aan om onderdak te vragen in ruil voor die dingen. Tegen de avond hadden we nog niets gevonden en ik begon bang te worden. Toen verscheen er een vrouw ten tonele die medelijden met ons had, een echt goedhartig type zoals veel Russen. Ze was buitengewoon mooi, vooral haar ogen, onvergetelijk. Bij nader toezien bleek ze een Armeense te zijn, die ik tante Zima zou gaan noemen.
Van haar kregen we voor ons vieren één klein kamertje. Eén nacht, zogezegd, maar we zouden er uiteindelijk twee jaar lang in leven. Het was niet veel groter dan een caravan. Daarom kregen mijn zus en ik een vaste speelplek toegewezen : de ruimte onder het eettafeltje waar we dus elke dag uren doorbrachten. Dat huis bestaat nog altijd in de Sverskaja-wijk, niet ver van het KGB-gebouw dat ik terugzag op 21 augustus 1991.
– Waarom hadden de kommunistische autoriteiten, die uw ouders naar Moskou stuurden, zo weinig achting voor een muzikaal echtpaar ?
– ROSTROPOVITSJ : Ze hadden voor niemand achting. Ik herinner me een man, hij was staatssekretaris of zoiets, met wie mijn vader sterk bevriend was geraakt. Ik was toen een jaar of acht. Op een avond maakte ons gezin een wandeling naar het huis van die voorname familie. Toen we op de aangewezen verdieping van het appartementsgebouw kwamen, merkten we dat de deur van die mensen verzegeld was. Dat betekende dat ze gearresteerd waren door mannen van het volksleger. Stalin was toen volop met zijn zuiveringen bezig. Die zegels op deuren heb ik wel vijf of zes keer gezien bij vrienden.
Toen ik elf werd, zou ik cello gaan studeren aan de muziekschool. Na een klein eksamen mocht ik meteen in de vierde klas beginnen. Daarnaast kreeg ik uiteraard ook gewoon middelbaar onderwijs. Ondertussen hadden we er thuis een kamer bij gekregen waar ik en mijn zus, die viool speelde, konden oefenen. Overigens bleven we van 1939 tot 1956 behuisd in een flatgebouw met 36 bewoners en slechts één keuken plus toilet dat dus altijd bezet was. Toch voelde ik me de koning te rijk en herinner me die jaren als mateloos gelukkig, zonder een enkel probleem. Ja, toch één. Moeder had Russische sla vinaigrette gemaakt en die hoog op de kast verstopt, want ze wist dat ik er dol op was. Ik probeerde er bij te raken, met twee stoelen op elkaar, en viel. Brak mijn pols. Ik heb mijn hele muzikale loopbaan moeten leven met een slecht in elkaar gezet bot. (Hij toont de vergroeiing) Het heeft een half jaar geduurd vooraleer ik opnieuw met mijn cello overweg kon. Toen ik voor het eerst weer iets behoorlijks kon spelen, ik deed het in het bijzijn van mijn vader, liepen de tranen me uit de ogen.
Ik moet veel wilskracht gehad hebben, want korte tijd later mocht ik meteen naar de zevende en laatste klas van het konservatorium. Ik studeerde af in 1940, dertien jaar oud. Een jaar nadien begon in Rusland de oorlog en kreeg mijn vader hartproblemen. Daarom verhuisden we tijdelijk naar de geboorteplaats van mijn moeder die een Kozakse is. Daar leefden in hun typisch houten huis, een izba, mijn peter en meter. Ik ben tot begin 1943 bij hen gebleven. Het waren de meest fantastische jaren in mijn leven, al leden we veel honger. ’s Ochtends konden we ons tijdens de wintermaanden niet eens wassen want alle water was bevroren en verwarming was schaars. Maar ik vond ergens een molensteen, een hamer en een aantal konservenblikjes. Handig knutselde ik er een klein fornuisje mee bij elkaar zodat we met wat benzine licht en vuur konden maken. Het altijd zwart berookte toestel had zoveel sukses dat ik er wel zes exemplaren van maakte die mijn gastmoeder op de markt ging verkopen. Dat was in 1942, het jaar waarin mijn vader stierf door een niet behandelde bronchitis.
– Werd hij door het regime als een dissident beschouwd ?
– ROSTROPOVITSJ : Nee, want dan zou hij geen dag langer geleefd hebben. Het Stalin-systeem doodde onmiddellijk. Iedereen hield dus zijn mond. Zelf moest ik soms spelen voor de generaals die in de plaatselijke pilotenschool baas waren. Ik herinner me dat ik eens Fritz Kreisler voor ze bracht en na afloop een paar stronken stookhout kreeg bij wijze van honorarium. Niet van die generaals, maar van een naamloze toeschouwer. Alleen daarom al ben ik die plek dankbaar gebleven. Ik geef er binnenkort een koncert ten bate van het kinderziekenhuis.
In 1943 keerde ik naar Moskou terug en begon hogere muziekstudies. Cello, uiteraard, maar ook kompositie. Als leraar kreeg ik de ongelooflijk geniale Sjostakovitsj. Hij betoverde me, met zijn prachtige haardos, zoals de slang een konijn fascineert. Hij leerde me orkestratie, de klank van een eerste viool afwegen tegen die van een tweede trombone. Wat later werd ik voorgesteld aan Sergeï Prokofjev maar die had niet meteen veel aandacht voor me. Ik kreeg hem pas goed in beeld na die fameuze zestiende januari 1948 toen hij in hoogsteigen persoon een van mijn optredens kwam bijwonen, ergens in een kleine zaal. Ik speelde zijn celloconcerto en daarna kwam hij met me praten. Ik was volkomen onder de indruk van die man. Ongeveer een maand later kreeg hij last met de politie en viel in ongenade. Ik merkte toen dat hij, de gevierde musicus, op slag al zijn vrienden kwijt was. Niemand durfde hem nog kennen. Ik was daar erg mee begaan want Prokofieff woonde toen in mijn eigen buurt, één gebouw verderop.
Het duurde niet lang of hij zou een cellosonate voor me schrijven. Dat werd zijn opus 119 uit het jaar 1949. Ik vond ze zo mooi dat ik ook de pianopartij instudeerde en ze solo voor hem ging spelen. Hij had speciaal een Slavisch pak aangetrokken, met van die gouden en rode borduursels. Die avond noemde hij me niet bij mijn roepnaam Slava, maar sprak me plechtig aan met het woord sir, in het Engels. Ik was nog altijd student maar we werden intieme vrienden. Prokofjev stierf in 1953, op dezelfde dag als Stalin, veertig minuten na de tiran. Hij was toen behoorlijk verarmd en bezweek aan een hersenbloeding. De menigte die het stoffelijk overschot van haar geliefde komponist kwam groeten, was zo groot dat het vijf dagen lang opgebaard moest blijven.
Nadien begon mijn artistieke loopbaan pas voorgoed. Ik reisde rond in al de landen, het eerste was Tsjechië, van het voormalige Oostblok. In Finland had ik al eerder, in 1948, Sibelius leren kennen, een volkomen noordelijke figuur die er uitzag als haar eigen standbeeld. Hij was een vrijgevochten man die in mij ook politieke kritiek wakker maakte. Zoals elke student was ik braaf lid van de kommunistische jeugdbeweging, de Komsomol. Maar stilaan begon ik te piekeren over de vraag hoe ik uit het systeem kon wegraken. Dat proces zou lang duren maar versnelde in 1958, na mijn eerste ontmoeting met de auteur Solzjenitsyn. Ik kon hem zonder problemen kontakteren want we leefden toen in de tijd van Chroesjtsjov, die gedurende enkele jaren een politieke dooiperiode had afgekondigd. Solzjenitsyn stelde het toen erg goed, hij was zelfs lid van het Lenin-komitee dat de gelijknamige literaire prijs uitreikte. En de Pravda noemde hem na Dostojevski de tweede grootste Russische schrijver. In die tijd beleefde kultureel Rusland een ware explosie. Dat zou blijven duren tot halverwege de jaren zestig en de opkomst van Brezjnev.
Die avond, in zijn woonplaats Rezan, kwam Solzjenitsyn naar mijn optreden luisteren maar ik kreeg hem niet te zien. De volgende ochtend fluisterde iemand me zijn adres toe, ik ken het nog altijd uit het hoofd : Jabluskov Ulica, 11. Na mijn aanbellen kwam zijn vrouw aan de deur en zei dat hij niet thuis was. ‘Jammer, hij was gisteravond nog op mijn koncert’, antwoordde ik. En toen kwam de man uiteraard te voorschijn. We voerden een lang gesprek over de Russische “kleur” in mijn manier van spelen.
Achteraf, toen hij tot over zijn oren in de politieke problemen zat, kwam iemand me vertellen dat hij stervende was. Hij kreeg ook geen brandstof om zijn huis te verwarmen. Ik trok er meteen naartoe en vond hem in een erbarmelijke staat, geplaagd door ischias. Op eigen verantwoordelijkheid nam ik hem mee naar Moskou. Vijf jaar lang zou hij in mijn eigen huis wonen, lekker warm. Hij beleefde toen een tweede geboorte. Maar zowel de minister van Kultuur als van Binnenlandse Zaken gaven me het bevel hem weg te sturen. Dat weigerde ik en daar zou dan mijn eigen miserie mee beginnen.
– Kon u als populair musicus en professor niet wat makkelijker risico’s nemen ?
– ROSTROPOVITSJ : Ja, maar tenslotte herbergde ik een verbannen en uit de schrijversbond gestoten auteur. Dat was een objektief misdrijf. Ik liep daar met Solzjenitsyn rond, vlakbij het Rode Plein waar ik sedert 1956 een zeer mooie flat had. De regering had me ook een buitenhuis, een datsja, bezorgd. Tevoren had er een atoomgeleerde in gewoond. Stalin deelde die buitenverblijven graag uit aan mensen die met de militaire industrie te maken hadden. Zo leerde ik trouwens mijn buurman Sacharov kennen. Ik leefde gerieflijk en beschermd en zette dus veel op het spel, vooral toen dissident Solzjenitsyn en Sacharov in mijn eigen datsja vriendschap met elkaar sloten.
– Het wordt tijd dat we het over uw opname van de Bach-Suites hebben. Mysterieus goed en ondraaglijk mooi ondanks hun lange, bijna wiskundige opbouw.
– ROSTROPOVITSJ : Ik heb altijd intuïtief geweten dat ik ze niet zou opnemen vóór een zekere leeftijd. Dat werk staat zo hoog. Nu nog heb ik er spijt van dat ik ooit, op een onbezonnen moment, nr. 2 en 5 van de zes toch op plaat liet zetten. Dat was niet verstandig. U bent mijn vriend en moet dus weten dat ik nu eenmaal een Russische ziel heb en u moet zich kunnen voorstellen wat dat betekent. Mijn teergeliefde David Oistrach voelde dat goed aan. Hij zei me : Slava, jij mag de Suites pas na je zestigste spelen. Het is de leeftijd van het ideale evenwicht tussen onstuimigheid en meditatie. Dat is inderdaad zo.
Toen ik jonger was, stormde ik op alles af. Elk mooi meisje moest ik meteen hebben. Nu geniet ik van die prettige balans tussen geest en lichaam. Ik ga eerder na of een vrouw goedheid bezit dan wel lichamelijk welgevormd is. Ik zoek nu de kwaliteiten van mijn moeder. Zij was iemand die veel nadacht alvorens ze iets deed. En dat brengt me ook bij Bach. Al zijn muzikale volmaaktheid had zich eerst in hemzelf afgespeeld, tot in het detail, alvorens hij ze aan het papier toevertrouwde. Dat schept een biezondere toestand voor zijn uitvoerders. Er bestaan van Bachs muziek uitvoeringen in allerlei soorten : met een Russisch of Duits temperament, elegant, emotioneel, zakelijk, op oude of nieuwe instrumenten. Van mij wordt gezegd dat ik Bach neutraal speel, bijna kleurloos. Dat is dan een kompliment.
Ik vind hem zo buitenmaats groots dat hij geen enkele hulp van om het even welke vertolker nodig heeft. Speel hem strak en je eert hem in zijn zuiverste waarde. Ik herhaal : niet helpen. Wanneer ik, bijvoorbeeld, Tsjaikovski speel, ontmoet ik wel eens zwakkere passages waar ik de komponist een steuntje geef, zeker als het Prokofjev is, omdat ik zoveel van hem heb gehouden. Bij Johann Sebastian is dat ondenkbaar. Aan de poorten van zijn oeuvre geef ik, alvorens binnen te treden, mijn Russische ziel af. Mijn hele leven ben ik bezig geweest hem voor mezelf uit te leggen en dat lukte niet. Pas toen ik tot de slotsom kwam dat niemand enige kommentaar kan toevoegen aan die muzikale eenzaat, was ik klaar voor hem. Ik speel hem gewoon, noot per noot en zonder enig psychisch toevoegsel. De gevoelslading die dan ontstaat, is de juiste.
– Dus u beschouwt de Suites als uw Magnum Opus ?
– ROSTROPOVITSJ : Absoluut. Ze zijn de grote ontmoeting van mijn leven. Na lang, bijna onbewust zoeken naar een geschikte opnameplek vond ik die opeens in het Franse stadje Vézelay, niet ver van Reims. Ik was in die streek lekker gaan eten in een beroemd restaurantje. Toen ik de rekening vroeg om er haastig vandoor te kunnen, kwam de kok (Marc) me vertellen dat ik éérst de katedraal moest gaan bekijken al was het maar een minuut. Ik zag het gebouw en toen flitste door mij heen : hier is het, hier zal ik Bach spelen. Kale gotiek, geen barok.
Dus begon ik alles te organizeren voor een verblijf, met mijn hele technische ploeg, van vijf weken in Vézelay. Ongelukkig genoeg koos ik vroege voorjaarsdagen die uitzonderlijk koud waren. Schijnbaar viel alles tegen. Omdat ik ’s nachts moest spelen, want overdag zou je het zingen van vogels of aankloppende toeristen horen, had ik stramme vingers. Dus dronk ik voor elke uitvoering een fles vodka (ik ben een Rus) en dan ging het vanzelf.
Meer dan dertig ijzige nachten bracht ik daar door om het hoogste te bereiken wat ik in mijn kunstenaarsleven voor ogen heb gehad, mijn eigen katedraal als het ware. Ik was omsloten door die tempel en het werk van Bach zelf als door de schoot van mijn moeder. Zo een belevenis kan ik nooit meer meemaken : enerzijds dat totale gevoel en anderzijds die wiskundige rust van Bach. Met die Suites is het beter dat je alleen bent. Ik doe graag koncerten, zelfs jazz-achtige avonden, en geniet dan van het publiek. Bach is de enige die ik mijn leven lang bijna elke dag uitsluitend voor mezelf gespeeld heb, op de rand van mijn bed of zo. Mijn drug.
O, die onvergetelijke ontmoeting met Pablo Casals. Hij lag ’s ochtends nog tussen de lakens en ik speelde voor hem een stuk uit de vijfde Suite, terwijl hij kreunde. O, al die geliefde ontmoetingen met mensen als Chagall, Henry Moore en Charlie Chaplin. Het publiek heeft er geen weet van hoe groot de liefde van die mensen was voor de muziek en speciaal voor de cello.
– Leerde u hen kennen na uw vlucht naar de Verenigde Staten ?
– ROSTROPOVITSJ : Nee, ze kwamen al bij me in Rusland zelf. Ik ging pas naar het Westen in 1974. De omstandigheden van die overtocht zijn al vaak beschreven. Voor mezelf gaat mijn oudste herinnering aan het kapitalisme over de heerlijke geur van koffie hier. Thuis hadden ze ons jarenlang zoet gehouden met iets dat geen echte koffie was, maar dat wisten we uiteraard niet.
– Bestaat er een verband tussen de sociale omstandigheden waarin een kunstenaar leeft en de kwaliteit van zijn werk ?
– ROSTROPOVITSJ : Ja, ongetwijfeld. Net zoals Schubert beleefde ik rijke jaren toen ik het materieel slecht stelde. Het is namelijk in die omstandigheden dat men rijkdom vindt bij vrienden, die er al even slecht aan toe zijn, en in de verbeelding. Die helpt de materiële toestand te loochenen. Eenmaal in Amerika aangekomen, viel me dat onmiddellijk op : de mensen zijn er welvarend maar eenzaam, er bestaan daar niet van die vriendenkettingen met al hun wel en wee zoals in Rusland. Armoede zelf helpt de kwaliteit van kunst te vergroten, zeker voor uitvoerders van muziek. Toch ook voor komponisten, let op het verschil tussen Mozart of Schubert (die zo dikwijls in slechte papieren zaten) en iemand als de gesoigneerde Mendelssohn-Bartholdy. Die maakte mooie muziek, Midzomernachtsdroom en zo, maar bereikte nooit het stadium waarin de muziek begint te wenen van verdriet. Pour être belle il faut souffir. Schubert is een zuiver produkt van het menselijke lijden.
– Wordt u beïnvloed door de steden waar u verblijft ? Heeft iedere stad een artistiek parfum voor u ? Geeft Wenen u, als uitvoerder, een ander gevoel dan Boston ?
– ROSTROPOVITSJ : Zeer zeker. U stelt een interessante vraag. In Wenen, bijvoorbeeld, voel ik me altijd een beetje droevig. Ik loop dan nogal ongelukkig door de Kärtnerstrasse, in een wat onheilspellende atmosfeer. Er hangt daar iets in de lucht, Mozart, Schubert, en die is niet gelukkig. Je voelt er iets van het drama Mitteleuropa.
– In gesprekken praat u over komponisten vaak in de tegenwoordige tijd, alsof u ze nog elke dag tegenkomt.
– ROSTROPOVITSJ : Vanzelfsprekend ! Komponisten sterven nooit. Het is niet alleen omdat ik erg religieus voel, want de Russische Ortodoxe kerk is zeer estetisch, dat ik zoiets zeg. Ik ga er gewoon vanuit dat Mozart en Beethoven nog elke dag nog werk doen. Ze zijn aanwezig in uitvoerders, in publieken en mensen die hun leven bestuderen. Bach is niet dood, hij is gewoon even niet thuis op zijn vast adres in Leipzig. Hij heeft een briefje aan zijn deur gehangen : tijdelijk afwezig.
– Kan de hedendaagse muziekminnende “wereldgemeenschap” zoiets begrijpen ? U bent een Rus, maar raakt u dat soort gedachten kwijt aan een moderne, pragmatische samenleving ?
– ROSTROPOVITSJ : Dat wordt inderdaad moeilijk. Aan het muzikale leven nemen nu massa’s deel, dus stelt zich het probleem van demokratizering. In mijn eigen jeugd was dat niet zo. Moskou was een kerk voor de muziek. Ze had een persoonlijkheid waarin het volk zich zonder het zelf te weten kon herkennen. Er was, bij wijze van spreken, voor elke burger een professor voorradig, zoals voor elke biechteling een pastoor. Als mijn eigen leraar, een anonieme man die les gaf op de lagere school, vandaag zou terugkeren… hij zou als een groot genie worden bestempeld en tamelijk vlug rijk worden. Zoiets als het oude, pedagogische Rusland, zal de wereld nooit meer krijgen.
– En toch belandde u, goed twintig jaar geleden, in het vrije Westen. U sprak toen, neem ik aan, nauwelijks een woord Engels…
– ROSTROPOVITSJ : Geen enkel. Toch was het geen echte schok, want stel u voor, men had me in 1956 al eens laten gaan om als verdienstelijk Sovjet-artiest in de Verenigde Staten een koncert te spelen. Slechts twee andere Russen hadden me dat voorgedaan : Emil Gilels en David Oistrach. In totaal ben ik vóór 1974, het jaar van mijn verbanning, vijf keer in Amerika geweest. Bij een van die gelegenheden slaagde ik er trouwens in aan mijn Stradivarius-cello te komen. Ze behoorde tot de erfenis van een rijke man die in zijn testament had bepaald dat alleen ik er mocht op spelen, anders moest ze naar een museum. Na mijn aankomst in de VS viel me op dat ik plotseling een kommunistisch “geval”, een probleem was en dat spontane relaties zeldzaam waren. Ik was eigenlijk totaal alleen, niemand belde me op. En koncertmanagers probeerden me goedkope kontrakten aan te smeren, in de mening dat ik van niet beter wist.
Zelfs senator Edward Kennedy die me na een onderhoud met Brezjnev uit de Sovjetunie had weggekregen eigenlijk deed zijn vrouw Joan dat, na een nogal ondiplomatieke tussenkomst waarvoor ze met haar man achteraf een beetje ruzie kreeg , verwaarloosde me enigzins nadat de formaliteiten voor mijn emigratie en die van mijn vrouw Galina geregeld waren. Zijn politiek sukses was al een feit, meer hoefde niet. Het was mijn vriend Leonard Bernstein die me praktisch opving.
– U zat toen zonder inkomen ?
– ROSTROPOVITSJ : Ik had de Sovjetunie achter me gelaten na het verkopen van alles wat ik bezat om mijn schulden terug te betalen aan vooral Sjostakovitsj en Aram Chatsjatoerian. Met een schone lei arriveerde ik in Londen, waar ik eigenlijk wou blijven want mijn doel was Amerika niet. Maar ik had mijn New Foundlander bij me, een grote hond en die moest voor de Britten zes maanden in quarantaine. Hij kwijnde weg in het gezelschap van alleen maar kleine hondjes. Elke dag ging ik hem op de luchthaven bezoeken en zag in zijn grote ogen zijn eenzaam verdriet. Ik zei hem : Excuse, we go out of this country. Zo kwam ik in Washington terecht. Wat later tekende ik mijn eerste kontrakt met de platenmaatschappij EMI die nu ook mijn Bach-Suites verspreidt. “Oompje” Marc Chagall, uiteraard ook een Rus, deed me het plezier een hoes te tekenen. In ruil voor die geste speelde ik bij de vernissage van een grote tentoonstelling die aan hem gewijd was.
Vrij snel raakte ik thuis in de westerse wereld, zowel de Amerikaanse als die van Europa. Maar in feite bleef ik in eigen land een persona non grata, zelfs een niet-wezen, iemand die niet bestaat. Stel dus mijn ontroering voor toen ik in 1991, vlak na de coup tegen Gorbatsjov, van Jeltsin de uitnodiging kreeg om, volkomen in eer hersteld en in bezit van een Russisch paspoort, naar mijn vaderland terug te keren. Een van de eerste scènes die ik in Moskou wou bezoeken, was niet het Bolsjoi-teater maar het enorme KGB-gebouw en dat van de Loebjanka-gevangenis. Dat deed ik niet uit goedkope sensatiezucht maar omdat ik één ding verdomd goed wist : al mijn vrienden, het hele volk, hadden meer geleden dan ik.
Frans Verleyen
Mstislav Rostropovitsj : “Aan de poorten van Bachs oeuvre geef ik mijn Russische ziel af. “
“Net als Schubert beleefde ik rijke jaren toen ik het materieel slecht stelde. “
“Speel Bach strak en je eert hem in zijn zuiverste waarde. “