Er is de laatste tijd veel geschoten in de straat. Eerst met kogels. En, een week geleden, met vuurwerk. Er zijn zo van die verhalen waar je alleen het raam van je huis voor moet opendoen. Luistervinken, van de mensen, beneden. En loeren naar de sterrenschijters, boven.

– ‘Dag Joséke, hoe is ’t?’

– ‘Ik ben de kaarskes gaan aansteken. ’t Blijft maar regenen…’

– ‘Trek het u niet zo aan, Joséke. Het was toeval dat het in onze straat gebeurde.’

– ‘… Het moest zo zijn, jongen. Ik ben blij dat ik niet zo jong ben als gij.’

‘Het beste verhaal ligt op het einde van je eigen straat’, zei Johan Anthierens ooit. Nooit gedacht dat hij dat letterlijk bedoelde. Dat er op de kasseien van mijn smalle straat ook echt een verhaal lag.

Volgens het Grote Antwerpse Stratenboek heeft de straat zelfs nauwelijks een geschiedenis. Achter de meeste straten staan hele verhalen. Feiten. Figuren die er ooit woonden. Achter Kleine Goddaard staat één zin: ‘Bestaat sinds 1496, altijd een doorgaanssteeg geweest.’

Er staan nochtans oude, rode huizen. Het was ooit een straat vol schippers. Een straat waar de hemel, op bevel van de burgemeester, blauw was. De schippers zaten buiten op een houten stoel. Op te scheppen tegen hun Josékes.

Er is wel wat veranderd, de laatste jaren. De schippers zijn gestorven. Op het pleintje, aan het begin van de straat, staat een standbeeld van Paul van Ostaijen. Daarnaast, in het oude archiefgebouw van de stad, is een school waar nieuwe Antwerpenaren Nederlands leren. En in de Papeterie Anversoise, de elektromechanische klakkenfabriek, zijn nu dure lofts. Er rijdt al eens een BMW door de straat.

En een jongen van achttien met een riotgun.

11 MEI 2006

De hemel is blauw. Honderden journalisten verdringen zich in de straat. Iemand vraagt: ‘Zeg, weet jij waar je sigaretten kunt kopen…?’

’s Avonds, in het journaal, zegt hij: ‘Ja, we hebben met een aantal buurtbewoners gepraat. Ze zijn duidelijk nog in shock.’ Nee, geen enkele straat is volmaakt.

17 MEI 2006

Op de bank van het pleintje zit Kristien. Het is een week geleden. Maar ze vertelt het alsof jij de eerste bent tegen wie ze het zegt: dat ene moment dat de werkelijkheid in een B-film vergleed.

‘Ik was een franchipanneke gaan halen bij de bakker om de hoek. Ik kom op het pleintje, zie een jongen met een lange leren jas. Hij staat op drie meter van mij. Plots haalt hij dat geweer boven. Ik schrik. ‘Gaat die op duiven schieten of wat…?’ Ik zie een vrouw op een bank… een schot… ik doe mijn ogen dicht… weer open… de vrouw zit er niet meer… Ik schreeuw. Een fractie van een seconde kijkt hij mij aan. Een ijskoude blik. Hij draait zijn hoofd en wandelt de straat in.’

Op de bank naast ons leggen mensen voortdurend rode rozen neer – van de leurder, die zich strategisch opgesteld heeft. Ze zijn stil en huilen.

Het is al dagen zo, er komt geen einde aan die stoet van mensen. Terwijl we onze tanden poetsten, zagen we uit het raam de kruin van de burgemeester. En later die van blonde meisjes, zakenmensen in maatpak, hooggeharkte furies, Marokkanen met een ‘boem-boem-boem’-Mercedes… In de straat-zonder-geschiedenis had iedereen met iedereen te maken. In bed luisterden we naar hun stuiptrekkingen. Naar flarden van hun gesprekken. Eerst gingen die over de stad. Over waar het ooit fout gelopen was. Nu vooral over politici. Over De Gucht, Dewael, Dewinter. Hun gedoe.

26 MEI 2006

Het regent oude wijven . Op de één van De Morgen staat: ‘Antwerpen is klaar voor de stille optocht.’

Er zit een brief in de bus. ‘Lieve iedereen, na de tragedie die zich in onze straat heeft afgespeeld, kan niemand van ons onverschillig blijven. Een drietal jaar hebben we veel last gehad van de Russische en Albanese maffia, van ongecontroleerde prostitutie… Zelfs de bouwwerken van de nieuwe appartementen en huizen zorgden voor vreselijke overlast. Wat waren we allemaal misnoegd en ontevreden! Hoe vaak werd het ons niet te veel… Maar alles is goed gekomen. Het is aangenaam wonen in het centrum van de stad. Wij dulden het niet dat er na jaren van overlast nu anderen onze buurt op stelten komen zetten. We delen het verdriet. Hang daarom een witte doek buiten. De BUREN.’

Er staat ook een mailadres bij. Ik stuur een reply. Een vreemd gevoel: mailen naar mensen die twintig meter verder wonen, maar die je nog nooit gezien hebt. Maar we hebben een excuus. Een witte doek aan het raam hangen als het regent: het is niet simpel. En er hangt nog geen enkele doek in de straat.

Telefoon. ‘Hallo, ik ben Kathleen. Ik heb je mail gelezen. Kom gerust af. Er zijn koffiekoeken met rozijnen.’

‘Die brief… tja, ik móést dat doen’, zegt Kathleen, even later. ‘Op 11 mei was ik in Sao Paolo, Brazilië. Ik kreeg telefoon van mijn dochter. “Mama, er is van alles gebeurd in onze straat.” Ik heb de tv opgezet. Internet. Het was zo bizar: daar, in een grootstad vol armoede, beelden zien van je eigen straat.

‘Ik was er kapot van. Ik dacht meteen: dit is het moment, nu moet ik een brief sturen naar de mensen van de straat. Terug thuis ben ik in de Ikea witte handdoekjes gaan kopen. En met de brief en de handdoekjes ben ik van deur tot deur gegaan. Het verbaasde me wel wie hier woont. Hoeveel mensen vooral…. Een paar huizen verder wonen bijvoorbeeld Chinezen. Ze deden ietwat argwanend open omdat ze ons hoorden frutselen in de brievenbus. Ik wees naar mijn trui en zei “wit”. Ze lachten, knikten.’ Dat beeld, zegt ze, zal ze nooit vergeten.

Hartelijke vrouw, Kathleen. Acht jaar geleden is ze samen met haar man Jan en de kinderen in de straat komen wonen. ‘Daarvoor woonden we in een dorp. Het was een aanpassing. Naast ons woonde een trio Braziliaanse travestieten. En iemand die we zagen meespelen in de realitysoap Het leven zoals het is: Politie. Niet als agent, nee (lacht). Ik herinner mij ook een drugsverslaafde die vuurkestook deed voor de deur. Een kabaal, om vier uur ’s morgens. Mijn man riep dat hij moest ophouden. Plots haalde hij een mes boven. De punt van zijn mes staat nog altijd in de voordeur gegrift. Dat soort toestanden maakten wij in het dorp nooit mee.’

‘En toch’, zegt Jan, ‘Het stadsbestuur heeft hier heel goede dingen gedaan. Er is vandaag een perfecte sociale mix in de straat: heel verschillende mensen. Arm, rijk… alles. Ik vind dat heel boeiend. ’t Doet mij wat terugdenken aan mijn legerdienst. Daar zaten analfabeten: hoeveel liefdesbrieven ik voor hen niet heb moeten schrijven… Maar die confrontatie maakte het boeiend. Daarom is het zo jammer dat de mensen van de straat elkaar niet meer kennen. ’t Zal door kleine dingen moeten gebeuren…’

‘Nog een koffiekoek met rozijnen?’ vraagt Kathleen. ‘À propos. Ik droom ervan om deze zomer te koken voor de straat. Lust jij pasta? Zouden Chinezen pasta lusten?’

Halftwee ’s nachts. In de herhaling van TerZake vraagt Siegfried Bracke Patrick Janssens waarom er zo weinig volk was op de witte mars.

Janssens: ‘18.000 man, ik vind dat niet weinig. Ik vind dat heel veel.’ Bracke kijkt sip, is duidelijk niet tevreden met het antwoord.

Ik doe het raam open. Een waanzinnig mooi beeld: tientallen witte vlaggen wapperen in de regen. Uit een raam klinkt een oude Kinks-song: ‘Dirty old River, must you keep rollin’… Flowing into the night…’ Alleen het wonderbaarlijke telt en verder niets, wie zei dat ook alweer?

30 MEI 2006

Een hond kakt tegen de sokkel van Van Ostaijen. De rode rozen zijn door de regen verwelkt, het vuur van de kaarsen gedoofd. En de inkt op de kaartjes is uitgelopen.

Met die kaartjes, daar is iets mee. Een paar dagen na 11 mei stond een man voor de bank. ‘Allez, da’s na toch ruzie stoken’, schetterde hij. En wees naar een paar kaartjes.

Daarop stonden dingen als: ‘Wij zijn bang van het Vlaams Belang’, ‘Er is een partij die dit mogelijk maakt’ en ‘De mensen die beweren te weten wat u denkt zijn niet verantwoordelijk voor wat er in uw hoofd omgaat.’ Een paar dagen later, op een ochtend, waren de kaartjes weg.

Er liggen nu gedichten van anonieme stadsdichters. Geschreven op zakdoeken, biervilten, zelfs op een stuk maandverband. Als de nood hoog is, dichten mensen op alles. Iemand schrijft: ‘Je handen zijn vuil. Nooit zullen ze rein zijn. Al was je ze nog zoveel. Nooit zul je rust vinden. Al zul je nog zo hard je best doen.’ En op de sokkel van Van Ostaijen staat: ‘Verdomme Paul, je stond daar gewoon. Je deed niets terwijl hij zijn kogel afvuurde… Of kookte het in je loden binnenkant? Boem, Paukenslag, Boem, Paul. ’t Is genoeg geweest. En nu godverdomme, Paul.’

En dan is er nog een kaartje, waar een anekdote aan vast hangt. Ze komt van Nelle, lerares. Ze was in de school toen het gebeurde. ‘Ik hoorde geschreeuw, ben direct naar buiten gerend. Ik zag een bloedende vrouw. Iemand schreeuwde: ‘Hij heeft weer twee man doodgeschoten. Hij loopt hier nog altijd rond.’ Het is nu twee weken geleden. Niemand spreekt er nog over, maar ik heb het er nog altijd moeilijk mee. Mijn cursisten ook, trouwens. De eerste keer dat ik erover begon, reageerden ze heel verschillend. Sommigen waren heel boos en riepen: “Jullie, Belgen, zijn allemaal slecht.”Anderen reageerden heel angstig.’

En dan kwam dat kaartje. ‘Lieve studenten. Wij zijn uw buren en vinden het fijn om te zien dat u op het pleintje uw boterhammen eet en even uitrust van de cursus. Wij hebben respect voor uw taal en gewoonten en vinden het fijn dat u onze taal en gewoonten wilt leren. Mensen van zovele landen maken Antwerpen boeiend! Blijf komen op ons gezamenlijke pleintje. De buurtbewoners.’

‘Ik schrok daarvan. En de cursisten nog meer. Zelfs degenen die eerst zo negatief waren, waren ontroerd. Sommigen wilden direct iets terugschrijven.’

Ze toont een paar brieven. In ontroerend Nederlands staat er: ‘Dat is plezant, zo’n brief… Racisme is slecht en mag niet meer gebeuren.’ En: ‘Alvast bedankt voor uw brief en uw medeleven… Racisme is iets wat we allang wisten. We betekenen iets, maar of dat ook omgekeerd gold… dat wisten we niet.’

2 JUNI 2006

Er zit schimmel op de rotte rozen. Al dagen geen nieuw gedicht gelezen. Of toch. Eén kaartje: ‘Ik word vandaag dertig…’ Er is geen enkele journalist om dat nieuws te melden.

Aan de overkant van het plein woont Vikki. In de baan van de kogel. Die doorboorde eerst de schouder van de Turkse vrouw, vloog de straat over, het raam van Vikki binnen. Recht boven haar tafel, in het plafond, bleef hij steken. Toeval.

‘Als het niet zo wreed was, zou ik zeggen: het is levenskunst. Een vriendin van mij gaat een paragnost vragen of het iets te betekenen heeft. Maar ik geloof daar niet in. Alleen in het feit dat de realiteit altijd straffer is dan de fictie .(lacht)

Vikki gaat nog elke dag naar het pleintje. ‘Het is poets square aan het worden.’ De mooiste gedichten schrijft ze over en hangt ze aan het raam. Ze heeft er ook een versregel van Van Ostaijen tussen gehangen: ‘Plots. Binnen de kring van haar moedeloosheid begon de stad te leven.’

‘Meer toepasselijk kon niet. Antwerpen is de laatste weken wakker geschud. In Amerika zeggen ze weleens: it takes a whole village to raise a child. Dat beginnen ze hier eindelijk te begrijpen. Het is nochtans makkelijker. Ik ben opgegroeid in Detroit, een stad met een van de hoogste criminaliteitscijfers van de States. Iedereen was daar bezig met overleven, niet met leven. Alles werd anders toen ik een Belgische student ontmoette. Ik werd verliefd, ben hem achterna gereisd naar Antwerpen. Ik trok zulke ogen. Dat je hier als vrouw alleen op straat kon lopen, een leven uitbouwen… dat kon ik bijna niet geloven.

‘In Detroit zeiden ze over Europa: “It’s a nice place to visit, but you don’t wanna live there.”Nu weet ik het zeker: het omgekeerde is waar. Nochtans is Antwerpen in al de jaren hard veranderd. Ik zie hier elke dag (wijst naar het pleintje) de stad passeren. Toen ik hier kwam wonen, zag ik prachtige zwarte dames op hoge hakken. Trippel, trippel, trippel… een halfuur later zag ik ze weer met een blanke man aan hun zij. Nu zie ik dezelfde zwarte vrouwen… trippel, trippel, trippel… met een zwarte man aan hun zij. En voor hen: een kinderwagen. Het kleurrijke is toegenomen. Het is meer aanvaard.’

Voelt de straat dat ook zo aan? Een lange stilte. ‘Ik weet dat niet. Ik heb niet zoveel contact met de mensen van de straat. De essentie van een stad is: anoniem kunnen zijn. De ontmoetingen die je hebt, zijn meestal puur toeval.’

Ze drinkt wat van haar koffie en zegt: ‘Die 11e mei had ik niets te doen. Ik bel een vriendin om af te spreken, wandel naar de tramhalte. Op het pleintje kom ik een buurvrouw tegen. We praten wat. Net voor ons zat die Turkse vrouw een boek te lezen. Toen kwam de tram.’

Die vrouw met wie Vikki stond te praten, heet Rein. Ze woont een paar huizen verder. ‘Vikki vertelde dat ze in juni op boeddhistische retraite zou gaan. Ik vond dat ook wel interessant. Als de tram niet gekomen was, hadden we wellicht veel langer gepraat. Ik wandelde naar huis. Dacht: “ik moet de bloemen nog water geven”. Plots schreeuwt een politieman mij toe: “Niemand met een riotgun gezien?” Op dat moment hoorden we twee schoten. Hij was achter mijn rug gepasseerd naar de Zwartezustersstraat. Terwijl ik daar stond met mijn gieterke.

Rein zwijgt even en zegt: ‘Heb je vanmorgen ook die petitie in de bus gekregen? (neemt de brief en leest voor) ‘Als zestig procent deze petitie tekent, dan wordt onze straat officieel “een straat zonder racisme”. We verbinden ons ertoe om alle racisme uit de straat te weren. Minimum één keer per jaar organiseren we een vriendschapsfeest voor het multiculturele samenleven. Het logo van ons initiatief is een witte bloem. Iedereen kan zich outen als bewoner van de straat zonder racisme door die sticker aan het raam te hangen. De buurtbewoners.’

‘Die buurtbewoners,’ vraagt Rein, ‘weet jij wie dat zijn? Zoveel mensen wonen er toch niet in de straat? Ik vind het wel mooi, hoor. Het heeft iets anarchistisch: iedereen stuurt brieven naar elkaar, begint impulsief met initiatieven… Het toont hoe hard het is aangekomen. De verbondenheid is enorm gegroeid. 11 mei is een beetje de 11 september voor onze straat. Honderd meter verder, aan de overkant van de ruien, leeft dat gevoel bijvoorbeeld helemaal niet.’

‘Er zijn er natuurlijk die nooit zullen veranderen. Die man met zijn zwarte poedel, bijvoorbeeld… Ken je hem niet? De zuurpruim van de straat. Hij heeft nogal weinig positieve gezichtspunten. (lacht) Wat er gebeurd is, heeft zijn cynisme nog ‘ns extra onderlijnd. Hij sprak mij gisteren aan over de witte vlaggen in de straat. Vond hij natuurlijk weer belachelijk. “Dat is toch schoon,” probeerde ik nog, “dat de straat haar verbondenheid toont…” “Verbondenheid”, zei hij, “m’n gat…”. Hij heeft ook weken lopen zagen over mijn bloembakken. “Gezellig, gezellig, ge zult wel zien… Op een dag liggen ze op de grond.” En effectief: op een ochtend lagen ze op de grond. “Ik had het toch altijd gezegd”, riep hij. “De sfeer is hier zo rot”.’ (schatert)

7 JUNI 2006

De hemel is helblauw. Joséke staat voor de bank. Een lege bank. De kaarsen, de rozen, de gedichten… de vuilnismannen zijn gisteren langs geweest. Ze hebben nog een laatste groet gebracht. En dan was alles weg. ‘Jammer, hé,’ zucht Joséke. ”t Is precies alsof er niets gebeurd is…’ Joséke heeft een hart dat veel te snel breekt.

– ‘Weet ge’, zegt ze dan, ‘Ik heb er nog ‘ns over nagedacht: ik vind het wel raar dat hij net naast dat standbeeld schoot. Lang voor dat gij hier woonde, stond er een ander beeld. Een heel lange sokkel met daarop een of andere heilige. Op een hete dag reed een dronken chauffeur tegen de sokkel. Boem. De sokkel stortte in, de heilige viel naar beneden. Recht op het hoofd van iemand die passeerde. Dood. Zou dat er iets mee te maken hebben?’

– ‘Ik denk dat dat toeval is, Joséke.’

– ‘Ik weet het niet. De mensen van de straat zijn toen ook samengekomen. Er mochten geen doden meer vallen in onze straat. Weg met de lange standbeelden. Lange tijd heeft er niets op die plaats gestaan. Tot ze d’er den dinges gezet hebben. Hoe heet hij ook alweer?’

– ‘Paul van Ostaijen. ’t Staat op zijn sokkel.’

-‘Pol, ja… Hij kijkt toch maar vies naar ons, hè.’

Valavond, dag van de buren. Het is leeg in de straat. Plots: hevige knallen. Lichtflitsen. Ik doe het raam open. Een paar verschrikte gezichten kijken naar buiten. De hemel kleurt geel. Rood. Groen. Beneden: kruinen die haastig naar het pleintje lopen. Iemand roept: ‘Kijk daar, een sterrenschijter.’ Iedereen kijkt hemelwaarts.

Ook een man met een zwarte poedel. ‘Allez,’, zegt hij, ‘ begrepte gulle da na? Vuurwerk! Op dees moment…’ Zijn poedel kijkt hem verschrikt aan en zegt: ‘Waf. Waf. Waf.’ Dat vuurwerk was geen toeval. Het was afgesproken.

DOOR STIJN TORMANS FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content