Lara Taveirne is een van de nieuwe literaire stemmen. Schreef met De kinderen van Calais een roman over twee meisjes en de dood. Onderweg haalde de realiteit haar op een onwaarschijnlijke wijze in. ‘Ik ben bang van de werkelijkheid, denk ik.’
In het midden van het gesprek zegt ze plots: ‘Ik construeer mijn leven graag als een goed verhaal. Als iets wat later verteld kan worden. Niets lijkt me erger dan als mensen zouden zeggen: “Die Lara, wie was dat nu weer?” En dat er dan iemand, na lang twijfelen, antwoordt: “Was dat niet die met haar bril?” Zo tragisch. Dat mensen niets meer over je weten te zeggen dan: “Ze had een bril.”‘
Lara Taveirne heeft geen bril. Toch viel haar boek op tussen de andere debuten. Omdat het genomineerd was voor De Bronzen Uil. Omdat er veel mooie zinnen in staan. En ook een beetje door de ontstaansgeschiedenis.
Op 2 februari 2005 knipte Lara een klein artikel uit De Morgen. ‘Calais begraaft 15-jarige scholiere die zich van kliffen stortte.’
Calais begroef die eerste februari 2005 eigenlijk twee meisjes, twee vriendinnen. Er was wel maar één lichaam gevonden, het andere was waarschijnlijk ingeslikt door de zee. Het deed heel wat geruchten ontstaan. Misschien was het vermiste meisje toch niet gesprongen, was ze een nieuw leven begonnen.
Lara schreef op het krantenknipsel: DE KINDEREN VAN CALAIS. En markeerde met fluostift een citaat van de vader van het overleden meisje op de begrafenis: ‘Waarom plots dood, Noémie? Je had een carrière als schrijfster voor je. Waarom stort een beeldschoon meisje als jij zich van de rotsen?’
Die zin zette Lara’s verbeelding in de fik. Ze weefde haar eigen fictieve verhaal rond de twee meisjes. Waarna ze het manuscript op het schap legde, waar het jaren stof vergaarde.
Vorig jaar stierf Lara’s broer tijdens een trektocht in het noorden van Zweden. Een paar dagen na zijn dood vroeg een uitgeverij of ze een boek wou schrijven. Ze nam het oude manuscript van het schap en begon verder te schrijven, na een pauze van bijna tien jaar.
Ik wou weten wie de jonge auteur (bouwjaar 1983) van De kinderen van Calais was, waarom ze dat ene artikel uit de krant gescheurd had.
Aan de telefoon vroeg ik of we konden teruggaan naar Calais. Dat zag ze zitten, maar ‘kom eerst naar mij thuis’. Ze woonde in een oude sluiswachterswoning aan het kanaal, 8000 Hol van Pluto. ‘Het is moeilijk te vinden’, voegde ze eraan toe. ‘Bel als je er ongeveer bent. Ik wandel je tegemoet.’
Ze heeft niet gelogen, over dat Hol van Pluto. Zelfs de chauffeur van Taxi George is even de kluts kwijt. ‘Zou het hier zijn?’ vraagt hij wanhopig, na een kwartier zoeken. Terwijl we afrekenen, zegt hij: ‘Vreemde plaats. Wonen hier eigenlijk mensen?’ Alsof we op Mars beland zijn.
In de verte wandelt een meisje naar me toe. Lange zwarte haren, grote blauwe ogen. Luide, aanstekelijke lach.
‘Je hebt het gevonden!’ roept ze. ‘Mijn man en ik waren op zoek naar een woonst. We werden depressief van al die vastgoedkantoren. Rond ons zagen we leeftijdsgenoten huizen bouwen en verbouwen. Maar ook zij werden daar niet echt gelukkiger door. Op een dag fietsten we voorbij dit huisje. Het was compleet vervallen. Een grote ruïne: overal lagen spuiten, condooms, matrassen. We keken naar elkaar en dachten hetzelfde: “Stel dat dit ons huis wordt, zou dat geen fantastisch verhaal zijn?”‘
Via via hoorden ze waarom het huisje verlaten was. ‘Net na de oorlog werden er zwarthemden afgeranseld. Later heeft een man hier zijn vrouw vermoord. Tussen de rommel vonden we brieven die het koppel aan elkaar schreef. Ze hadden een heftige sm-relatie. Wellicht is die moord gebeurd na een ontspoord seksspel. Daarna heeft het huis lang leeggestaan, niemand wilde hier wonen.’
Met de hulp van het kadaster vond Lara de eigenaar. ‘Ik heb hem een hele mooie brief gestuurd. De volgende dag stond hij hier met de sleutels. Hij wilde niets meer met dat huis te maken hebben. Toen we hem vroegen naar de huurprijs, zei hij verontwaardigd: “Ik ben geen onmens, hè.” We mochten het gratis huren. Maar er was ook echt niets, zelfs geen stromend water. Maandenlang moesten we ons wassen in een zijarm van het kanaal.’
‘Wil je iets drinken?’ vraagt ze. En ze verontschuldigt zich al meteen: ‘Helder water is hier nog altijd een schaars goed. En soms ziet het er gewoon bruin uit.’
Ik kijk wat rond in de sluiswachterswoning. Op de kast staat een opgezette meeuw die wat triest kijkt. Een Zwitserse muziekdoos ook, die maar één melodie speelt: Lara’s Theme uit Doctor Zhivago. ‘Mijn moeder was hoogzwanger toen ze die film in de bioscoop zag. Tranen met tuiten heeft ze geweend. Lara was de ware liefde van Doctor Zhivago. Maar op het einde van de film bleef ze wel alleen achter.’
‘Ik heb mij vaak verwant gevoeld met het personage waarnaar ik vernoemd ben. Mijn grootste angst als kind was: in de steek gelaten worden. Niet dat daar enige reden voor was, integendeel. Ik ben in het warmste nest opgegroeid dat je je kunt voorstellen, ik heb twee schatten van ouders. Ze moedigden ons aan om vooral unieke dingen te maken.
‘Toch was er altijd die heimwee. In een interview met een psycholoog las ik ooit dat een kind met heimwee altijd een slecht voorteken is. (lachje) Ik wilde er graag bij horen, maar dat lukte nooit helemaal. Mijn zussen en broers namen me weleens mee naar een festival. Het liefste bleef ik dan nog in de tent op de camping. Af en toe kwam ik er wel eens uit, maar op het festivalterrein raakte ik zelden. Ik vertoefde altijd in dat vreemde niemandsland tussen tent en festival.
‘In de liefde was het net zo. Ik heb tien jaar liefdesverdriet gehad. Niet om het slachtoffer uit te hangen, maar omdat dat een geweldig verhaal leek. Zo veel verdriet om dezelfde man, dat kon alleen maar de Grote Liefde zijn. Nu denk ik vooral: ik was beter met tien verschillende mannen naar bed geweest. (lacht) Al heel mijn leven vlucht ik weg in verhalen waarin ik zelf een personage ben. Ik ben bang voor de werkelijkheid, vrees ik.’
Ze droomde er al lang van om schrijfster te worden, zegt ze. ‘Al sinds mijn eerste Pelikan-vulpen.’ Maar het leek vooral een onbereikbare droom, iets voor een ander leven. Mijn lieven werden dan maar het slachtoffer van mijn schrijfdrang. Ik schreef hen enorm veel. Laatst was ik op zoek naar een passage uit een van die brieven. Ik vroeg aan een ex of hij al mijn post kon meebrengen. Hij kwam hier aan met een trekkersrugzak vol. Misschien overdreef ik toch wel wat. (lacht) Ze dachten wellicht: wat een eer dat ze mij zo vaak schrijft. Maar eigenlijk schreef ik die brieven vooral voor mezelf. Om mijn hoofd op orde te krijgen.
‘In een dagboek maakt het niet uit wat je schrijft. Maar in een brief moet je de dingen juist benoemen, de geschikte woorden vinden. Je creëert ook een getuige. Vooral toen mijn kinderen nog niet konden spreken, had ik daar veel behoefte aan. Ik deed ongelooflijk mijn best om een goede moeder te zijn. Elke dag ging ik met hen wandelen, naar de moestuin of de speeltuin. Maar ’s avonds dacht ik: waarom toch? Als niemand het ziet, bestaat het niet. Die kinderen konden ook nog niet antwoorden: “Dank u, mama. Wij vonden het een fijne dag.” Door die brieven had ik het gevoel dat er iemand meekeek in mijn leven.’
Ook haar roman ontstond zo. ‘Tien jaar geleden studeerde ik Germaanse in Gent. Ik vond het stom dat we in die studie geen boek moesten schrijven. Uit protest ben ik dan zelf maar aan een roman begonnen: een manuscript van dertig bladzijden, maar dat was heel slecht. Ik was te jong, ging op in mijn eigen zwaarte. Had niet door dat je op een lichte manier over zware dingen moet schrijven.’
Tot ze haar scriptie maakte over liefdesverdriet. ‘Ik wou weten hoe anderen over dat cliché schreven. Mijn proffen vonden het een belachelijk thema, maar ik heb er veel uit geleerd. Het volstaat niet om een goed verhaal te hebben, het is ook nodig om het met enige afstand op te schrijven. Na mijn studie ben ik gaan lesgeven: literatuur aan een klas slagers in spe. Ik rebelleerde tegen het schoolsysteem. Volgde het leerplan niet, had eigenlijk voortdurend zin om tegen die slagers te roepen: “Doe nu iets stouts! Loop weg! Spijbel.” Om kort te gaan: ik ben niet lang leerkracht geweest.’ (lacht)
Lara werd moeder van Samuel en Dolores. Ging in het theater werken. Vooral als scenariste en regisseuse, maar ook even als actrice. ‘Ik heb nog een naaktscène met Matthias Schoenaerts geweigerd. Daar heb ik nu wel dik spijt van.’ (grijnst) Zo werd ze dertig, de droom om schrijver te worden had ze opgegeven. Maar de dingen lopen zoals ze lopen.
‘Vorig jaar, net na de dood van mijn achttienjarige broer, belde de uitgeverij. Ik haalde het manuscript van de plank en liet het lezen aan mijn man. “En?” vroeg ik. “Ik ben kwaad”, antwoordde hij. “Waarom ligt dat hier al tien jaar?” De dag na de begrafenis van Wolf, tussen alle wanhoop en verwarring, ben ik verder beginnen te schrijven.’
‘Omdat je intussen ingehaald was door de werkelijkheid?’ vraag ik.
‘Ik aarzel om over Wolf te praten. Ik heb absoluut geen zin om ermee te dwepen. Het zou een heel sensationele en vooral foute manier zijn om media-aandacht te krijgen. Maar het klopt wel dat zijn dood als een soort hartslag, een baslijn, onder mijn werk zit. Wat Wolf en mij bond, was de zoektocht naar verhalen. Op een dag was hij weg. Zonder iemand iets te zeggen, zonder waarschuwing.
‘Hij is vertrokken met twee boeken. Het eerste was On the Road van Jack Kerouac, het tweede een volledig blanco schrift uit de Fnac. Daarop had hij een kompas getekend dat naar het noorden wees, hij wou het noorderlicht zien. Maar vooral: hij wou dat schrift helemaal volschrijven met verhalen. Groots en meeslepend leven. Dat herken ik wel.’
De werkelijkheid was een stuk droever. Wolf stierf tijdens zijn lange reis naar het noorderlicht. In een bevroren bos in Zweden. Geen sluiswachterswoning gevonden om te schuilen voor de kou. Naast hem lag zijn dagboek uit de Fnac. ‘Er stonden geen trieste verhalen in, wel verslagen over de ontmoetingen die hij onderweg had gehad. Ik herkende meteen zijn handschrift: dat van de lieve en drukke jongen die hij zo vaak was. Voor de rest zijn er duizend vragen waar we geen antwoord op kennen. Zijn dood is nog vers, iets waar we aan moeten wennen. Nog vaak hoor ik mezelf antwoorden dat ik twee zussen en twee broers heb. Soms herstel ik me snel, maar evengoed zijn er momenten dat ik het zo laat.’
Een paar dagen later. Ik heb een nieuw rendez-vous met Lara. Niet in Brugge, maar in Cap Gris-Nez, het decor van haar boek. We lopen langs de vloedlijn, langs de bunkers van de Atlantikwall.
Ze is hier de laatste tijd vaak geweest, zegt ze. Haren in de wind, en zo. Maar elke keer is het ook een beetje een trip down memory lane. ‘In mijn schooljaren was ik heel verliefd op een jongen. Ik kruiste hem altijd op de fiets. Op een dag ben ik hem gevolgd en stak ik een brief in zijn bus. Hij stuurde me een antwoord terug. Of ik in zeemeerminnen geloofde? Net toen gingen we met de klas naar Cap Gris-Nez. De lerares had ons op voorhand gewaarschuwd: “Verlaat vooral het pad niet.” Dat was zowat de leuze van de school: “Loop in de rij, wijk vooral niet af.” Zoals altijd wou ik rebelleren. Ook wilde ik mijn boezemvriendin in mijn verliefdheid betrekken, iets wat pubers wel vaker doen. Toen we op de kliffen liepen, riep ik tegen haar: “Gaan we naar de zeemeerminnen kijken?”‘
Lara en haar vriendin liepen allebei weg van het pad, onder het genot van hun weerkaatsende voetstappen. Tot aan de rand van de klif. ‘Het was ongelooflijk opwindend.’
‘Achteraf werden we allebei geschorst. Op school werd schande gesproken. Die lerares zei dat ze doodsangsten had uitgestaan. Ze was ervan overtuigd dat we zouden springen. Terwijl ik nog nooit zo’n levensdrang gevoeld had als toen.’
‘Dat was het vertrekbeeld voor mijn boek. Twee meisjes die hand in hand aan de rand staan. Ze hebben hun kindertijd gedeeld: een veilig, bijna tijdloos vacuüm, spelend op de stranden bij Calais, maar plotseling moeten ze groot worden. Bij die grens staan ze.
‘Wie die meisjes waren, dat heb ik compleet verzonnen. Ook dat ze verliefd waren op dezelfde man. Heel bewust heb ik niet uitgezocht wat er aan de hand was met de meisjes uit het krantenartikel. Ik heb zelfs hun namen niet gegoogeld. Dat artikel was alleen maar de aanleiding om een fictieboek te schrijven.’
Dacht ze.
Tot het boek uitkwam. ‘Ik wandelde hier in Calais. En de madame van dat frietkot daar vertelde me dat de twee meisjes verliefd waren op dezelfde jongen. Net als in mijn boek. Ik stond perplex. Ik heb dan de namen van die meisjes opgezocht. Las een interview met hun ouders. Ze kweken nu tomaten. Proberen hun levens weer verder te zetten. Ook dat klinkt natuurlijk heel herkenbaar.’
Het wordt koud op het strand. We gaan moules frites eten in een van de eethuizen van Cap Gris-Nez. Terwijl een ober een pot mosselen op tafel smakt, praten we wat over haar oude droom. Die van de Pelikan-vulpen.
Ze vertelt dat Raymond van het Groenewoud Twee meisjes zong op haar boekvoorstelling. Achteraf zei hij: ‘Als je echt iets wilt betekenen in de literaire wereld, Lara, ga je een verschrikkelijk zwaar leven tegemoet. Ik weet niet of ik dat wil stimuleren.’
Die zin van Raymond bleef door haar hoofd spoken, zegt ze. ‘Ik ging ervan uit dat er geen reacties zouden komen, dat een boek iets stils was. Niet zoals een theaterstuk, waar er achteraf applaus en commentaar volgt. Maar ook daar heb ik me vergist. Er kwamen wel reacties, ook van mannen. Tot mijn grote vreugde, want de marketingafdeling van de uitgeverij beweerde dat het een boek was voor vrouwen tussen de 17 en de 55. Terwijl ik volstrekt niks heb met vrouwen tussen de 17 en de 55. (lacht) Toch blijft het vreemd. Wildvreemde mensen wandelen nu mijn leven binnen met mails en lieve brieven over mijn boek. Ik geniet daar natuurlijk van, maar tegelijk heb ik altijd een soort angst gehad voor dergelijke vage en kortstondige contacten. Ik hou van levenslange banden, maar veel van die relaties staan sinds het verschijnen van mijn boek net op losse schroeven. Schrijver zijn is een prachtig maar ook een eenzaam beroep: je hebt geen collega’s en sommige mensen wantrouwen je. Ze willen liever geen onderdeel worden van je fictie.’
We rekenen af bij de onvriendelijke garçon. De kinderen moeten gaan slapen. Tijd om naar huis te gaan, naar haar sluiswachtershuisje.
In de trein vertelt ze dat er vroeger soms een zwerver voor haar deur zat. ‘De man die zijn vrouw vermoord had, wellicht. Na zijn jaren in de gevangenis was hij teruggekeerd naar zijn oude huis.’
Ze begreep hem wel: ook zij is intussen verslaafd aan het huisje, ver weg van de werkelijkheid. ‘Als we daar niet gratis konden wonen, had ik ook deze roman niet kunnen schrijven. Met boeken verdien je amper iets. Het is dus allemaal toeval. Af en toe kruis ik soms de eigenaar van ons huisje. “Ben je nog gelukkig?” vraagt hij elke keer. Ik knik dan altijd hevig van “ja”. “Dan is het goed,” antwoordt hij, “blijf nog maar wat.”‘
Het huis is ook echt a writer’s goldmine. ‘In de zomer rijden er vaak wielertoeristen voorbij. Ik vang altijd halve zinnen op. Meestal is dat: “Wonen hier echt mensen?” Maar soms ook andere zinnen. Ik noteer die altijd.’
Ooit wordt een van die zinnen de opening van een nieuwe roman. Ze hoopt alleen dat de werkelijkheid haar werk niet weer schaamteloos zal plagiëren.
Lara Taveirne, De kinderen van Calais, Manteau, 285 blz., 19,95 euro.
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
‘Waarom plots dood, Noémie? Waarom stort een beeldschoon meisje als jij zich van de rotsen?’
‘Ik heb nog een naaktscène met Matthias Schoenaerts geweigerd. Daar heb ik nu wel spijt van.’ (grijns)