Mijn jaar aan het front
In het voorbije jaar reisde Knack-medewerkster Joanie de Rijke de wereld rond, van de ene brandhaard naar de andere. In haar artikels toonde ze de dokters in de Syrische ziekenhuizen, de verjaagde Jezidi’s in Irak, de Koerden ertussenin. Deze week vertelt ze haar eigen verhaal. ‘Natuurlijk is mijn familie bezorgd als ik vertrek. Maar ze vertrouwen erop dat ik niet in zeven sloten tegelijk loop.’
Twintig was Fawaaz Hassan toen hij werd opgepakt. Het gebeurde op straat, in het centrum van Damascus, 27 jaar geleden. Hafez al-Assad, vader van de huidige president Bashar al-Assad, regeerde met harde hand over Syrië. Koerden, moslimbroeders, studenten, iedereen die niet in het plaatje paste van de allesoverheersende Ba’athpartij, liep de kans achter de tralies te verdwijnen en gemarteld of vermoord te worden. Fawaaz Hassan, een Koerd uit het noorden van Syrië, studeerde fysica en zat vol idealen. Ze deden hem al snel de das om. Hassan vloog de gevangenis in omdat hij lid was van de Communistische Arbeiderspartij. Hij smeedde geen complotten tegen de staat, hij ging niet op straat protesteren. Hij was gewoon lid. Dat was kennelijk voldoende om hem twaalf jaar lang op te sluiten.
Ik sprak Hassan een goeie maand geleden, in Rojava, het Koerdische deel van Syrië. We kwamen net uit Irak, waar de Jezidi’s me schrijnende verhalen hadden verteld. Vrouwen die twee maanden lang door de Islamitische Staat waren vastgehouden en elke dag werden geslagen en verkracht om ze te dwingen zich tot de islam te bekeren. Een man die zijn kamer niet meer uit durfde nadat zijn broer voor zijn ogen was onthoofd. Slavenmarkten waar vrouwen voor tien euro werden verhandeld… Stuk voor stuk gruwelijke getuigenissen.
En toch zijn er altijd verhalen die langer blijven hangen dan andere. Dat van Hassan is er zo één.
Na zijn arrestatie in Damascus werd hij in een donkere kelder gestopt. Vijftig man in één cel. De ruimte was zo klein dat ze er allemaal net in konden slapen als ze op hun zij tegen elkaar lagen. Om plaats te maken, zette een van hen zijn rug tegen de muur en duwde dan met beide voeten tegen de rug van de persoon voor hem. Zo werden ze tegen elkaar geperst. Wie buiten de vaste tijdstippen naar het toilet wilde, moest zich maar behelpen in de cel. Maar dat was allemaal zo erg niet, vertelde Hassan me.
Elke dag werd een aantal gevangenen uit de kelder gehaald en gemarteld. Om ze te verhoren. Maar vooral om ze te vernederen. Ook Hassan was dikwijls de dupe. Dagenlang hing hij naakt aan het plafond, vastgebonden aan zijn polsen. Zo gaven de bewakers hem water en voedsel. Zijn behoeften moest hij laten lopen. Elke dag werd hij geslagen. Met stokken, ijzeren pijpen, elektriciteitskabels. Wanneer ze hem losmaakten, waren zijn armen gevoelloos geworden en zijn benen en voeten opgezwollen. Als hij de dagen daarna van zijn cel naar de wc moest lopen, sloegen de cipiers hem met stokken op zijn voeten. Maar dat was allemaal zo erg niet, zei Hassan.
Ruim zes maanden later werd hij als politieke gevangene overgebracht naar de beruchte Saydnayagevangenis. Hij zat niet langer met vijftig man als haringen in een ton, maar de folteringen bleven doorgaan. Elektrische schokken, nagels uittrekken. Pijn zo erg dat hij soms het bewustzijn verloor. En altijd het geschreeuw van medegevangenen die hetzelfde doormaakten.
Na zes jaar mochten zijn ouders hem voor het eerst bezoeken. Maar toen zijn moeder na al die jaren eindelijk iets tegen haar zoon wilde zeggen, werd ze onmiddellijk het zwijgen opgelegd: het was verboden om Koerdisch te spreken. Ze kende geen Arabisch. Moeder en zoon konden alleen naar elkaar kijken. De tralies tussen hen in. Dát was het ergste, zei Hassan.
‘Wat zou ík doen?’
Zijn verhaal bleef de afgelopen weken in mijn hoofd spoken. Omdat het een intriest voorbeeld is van wat mensen elkaar aandoen. Wat voor iemand moet je zijn om in zo’n situatie een moeder te verbieden met haar zoon te spreken? Onmenselijke wreedheden in oorlogen zijn van alle tijden. Onthoofdingen, verkrachtingen en genocides hebben altijd plaatsgevonden en zullen blijven bestaan. Als verslaggever in conflictgebieden weet je dat je dat op je bord krijgt. De ene keer gruwelijker dan de andere. Je hoort het, ziet het en je schrijft of spreekt erover. En je voelt je rotslecht omdat je er niets aan kunt veranderen.
Maar er zijn grenzen. Soms bots ik op zaken die zo mensonterend zijn dat ze je verstand te boven gaan. Op zo’n moment houdt het op. Je wilt altijd verklaren, een reden vinden waarom we tot dergelijke waanzin in staat zijn. Dan komt steevast de vraag naar boven: hoe zou ík reageren in dezelfde situatie? Met andere woorden: zijn we allemaal in staat tot beestachtige wreedheden? Het is voer voor eindeloze discussies, onder andere in de neurobiologie en de ethiek. Zijn we biologisch voorgeprogrammeerd, en ben je dus een moordenaar omdat je daar nu eenmaal aanleg voor hebt? Of is het louter een kwestie van omstandigheden? Of een combinatie? Ja, het heeft te maken met cultuur, met achtergrond, met leeftijd ook. Jongeren zijn makkelijker te kneden dan ouderen. Maar de ene kiest ervoor om naar Syrië bij de IS te gaan vechten en de andere niet. Mocht het allemaal om puur fatalisme gaan, en als we geen eigen wilsbeschikking zouden hebben, dan was ik er al lang mee gestopt.
Gelukkig zie ik ook andere dingen. Onderdrukte mensen die niet kiezen voor zelfbehoud, maar die zich verzetten tegen wat in hun ogen verkeerd is. Soms niet eens bewust. Soms gebeurt het gewoon, of is het een keuze van dat moment. Zoals Hassan misschien lid werd van de Communistische Arbeiderspartij omdat hij als student een verschil wilde maken en er verder niets serieus mee wilde aanvangen. Zoals er ook jongeren zijn die niet bewust voor Syrië kiezen, maar wel degelijk geïndoctrineerd zijn. Of gewoon gaan en wel zien wat ervan komt. Daarom ben ik gefascineerd door oorlogsgebieden. Want in extreme situaties vallen onze maskers af. Komt de ware aard van mensen boven. Sommigen kiezen de kant van wie op dat moment de sterkste is en verraden hun eigen moeder als het moet. Anderen worden daders, moordenaars, beulen. Maar er zijn altijd mensen die zich verzetten. Terugvechten of weigeren op te geven, al kost het hun de kop. Of dat het altijd waard is, is een andere vraag. Maar als verslaggever zijn die uitersten in de mens heel boeiend. Het gaat niet alleen om ‘op de eerste rij van de geschiedenis te staan’ en daarover berichten. Het zijn degenen die er een rol in spelen die het voor mij de moeite waard maken.
Veerkracht
Dit jaar volgde de ene oorlog na de andere. Met als triest hoogtepunt afgelopen zomer. De IS veroverde in ijltempo terrein in Irak, in Oekraïne werd het vliegtuig van Malaysia Airlines neergeschoten met 298 doden tot gevolg, en in Gaza barstte voor de derde keer in vijf jaar tijd de strijd met Israël los.
Intussen ging de oorlog in Syrië onverminderd voort. Vatbommen boven Aleppo, gevechten tussen de regering en het Vrije Syrische Leger in Homs, en in het noorden tussen rebellen en de IS. Er werd nauwelijks nog over gerapporteerd vanuit het land zelf. Sinds meer dan een jaar is het bijzonder gevaarlijk om naar het noorden of naar Aleppo te gaan. Journalisten en hulpverleners zijn er een vogel voor de kat, zeker als ze uit het Westen komen. Een gewilde buit voor radicale groeperingen als de IS, Jabhat al Nusra of Ahrar ash Sham. Daarnaast zijn er criminele bendes actief die mensen gevangennemen en eventueel doorverkopen aan andere groeperingen. Ook Syriërs zijn er dikwijls het slachtoffer van, er is een hele ontvoeringsindustrie ontstaan. Het is zo erg geworden dat veel Syriërs die lange afstanden moeten afleggen het vliegtuig nemen in plaats van de auto – het is gewoon te gevaarlijk om over land te reizen.
Ik ben dit jaar vier keer naar Syrië geweest. In mei en in november trok ik naar het Koerdische gedeelte, waar het relatief veilig is. In januari bracht ik een kort bezoek aan de provincie Idlib in het noorden en in april, toen de IS uit Aleppo verjaagd was, keerde ik terug naar de eeuwenoude handelsstad. ‘Waarom riskeer je een ontvoering, of de kans dat je in Aleppo door een vatbom wordt getroffen’, vroeg mijn omgeving. ‘Omdat het op dat moment zou lukken om het land binnen te raken’, zei ik. Natuurlijk is mijn familie bezorgd als ik naar een land als Syrië ga. Maar ze vertrouwen erop dat ik niet in zeven sloten tegelijk loop, dat ik heelhuids terugkom. Ik kan het alleen maar beloven en mijn uiterste best doen om het zo veilig mogelijk te houden. Maar risico’s horen er nu eenmaal bij. Wil je die niet, dan moet je thuisblijven.
In januari ging het om een trip van een paar uur. Binnen en weer buiten. We werden geëscorteerd door een rebellengroep van de Belgisch-Syrische sjeik Bassam Ayachi, in een gebied waar de IS verslagen was, niet ver van de Turkse grens. Ik was in het gezelschap van een zeer ervaren Midden-Oostenjournalist die absoluut geen onnodige risico’s nam. Ook hij vond dat het kon, dus besloten we te gaan.
Het tweede bezoek in april was in een periode dat er voor het eerst sinds maanden weer enkele journalisten naar Aleppo trokken. Nu de IS was teruggedrongen naar het oosten van het land was het eindelijk weer mogelijk om met eigen ogen te zien hoe de stad eraan toe was. De kans op ontvoering was dan wel afgenomen, voor de bombardementen gold het omgekeerde. Het regime dropte elke dag minstens tussen de vijftien en de dertig vatbommen boven Aleppo. De vaten vol explosieven, stukken ijzer, scherven en spijkers veegden hele appartementsgebouwen weg. Ik vergeet nooit hoe we Aleppo binnenreden, via de industriewijk Sjeik Najjar in het noorden. Het was precies een jaar geleden dat ik de stad voor het laatst had gezien. Toen waren de verwoestingen al hallucinant. Maar er was leven in de straten, overal waren er mensen bezig. Nu was Aleppo in een spookstad veranderd. Lege wijken vol ruïnes, rijen aan puin geschoten appartementsblokken, uitgebrande autowrakken in de straten en vooral: een angstaanjagende stilte. Aleppo was leeggelopen en bleef ontzield achter. Dichter bij het centrum vonden we toch nog iets van het oude leven terug. In bepaalde wijken stonden de kraampjes met groenten en fruit uitgestald, geurde het naar vers gebrande koffie en scheerde de kapper zijn klanten voor het grote etalageraam. Ze treft me altijd weer: de veerkracht van de bevolking in oorlogsgebied. In Aleppo loop je altijd kans door een raket- of granaatinslag geraakt te worden. Willekeurig. Of door een sluipschutter, zoals de broer van mijn tolk. Hij zat met zijn twee kinderen in het park en belde net met zijn vrouw toen hij een kogel van een sniper door zijn hoofd kreeg. Zijn kinderen waren zo klein dat ze niet begrepen wat er aan de hand was. Ze schudden hem heen en weer, en vroegen of papa alsjeblieft wakker wilde worden. Nog zo’n verhaal dat blijft hangen. Of de vader die me vertelde hoe hij met zijn driejarige dochtertje in een taxi zat. Plots zeeg het kind naast hem neer. Geraakt door een sluipschutter, dwars door het hoofd.
Als je door Aleppo wandelt, komen de mensen vanzelf naar je toe met zulke verhalen. Ziedend, radeloos, kapot van verdriet. Ze willen praten omdat ze vinden dat de wereld het moet weten, zeggen ze me. Of soms gewoon omdat ze het kwijt willen. Het gebeurt ook dat ze hun woede en wanhoop juist afreageren op journalisten. Zo werd de fotograaf met wie ik werkte eens met stokken geslagen toen we een verslag wilden maken van een bombardement. Ik kreeg stenen naar mijn hoofd. De mensen waren het zo moe. ‘Waarom doen jullie niets? Laat Europa ons stikken?’ Dat heb ik vaak mogen horen. Leg dat dan maar eens uit aan iemand die een geliefde van onder het puin moet halen.
Dokter Osman
Maar doorgaan zullen ze, de bewoners van Aleppo. Ze kunnen niet anders. En de vastberadenheid waarmee dat gebeurt, is vaak verrassend groot. Dokter Aljas Osman is zo iemand. Hij geeft niet op, gaat maar door. Ik wilde hem dit jaar per se opzoeken. We reden naar het ziekenhuis waar hij werkte. In de lucht zagen we hoe een gevechtsvliegtuig een bom loste. Ik dacht aan de foto van de baby zonder beentjes die daags voordien in de media was verschenen. Het zoveelste slachtoffertje van een vatbom. Nog nooit had ik onze tolk zo bang gezien. Hij kende de stad op zijn duimpje, maakte zich nooit druk. Nu was hij bloednerveus. We moesten vóór drie uur uit dit stadsgedeelte zijn, zei hij, vanaf dan zouden de bombardementen toenemen. Dus haastten we ons naar dokter Osman.
De man is een begrip in Aleppo. Een van mijn persoonlijke helden ook. Hij was de arts van het beroemde Dar al Shifa-ziekenhuis waar dagelijks tientallen doden en gewonden binnenstroomden. Tot het in november 2012 volledig van de kaart werd geveegd nadat het al zes raketaanvallen had doorstaan. Dokter Osman was al die tijd in het ziekenhuis blijven wonen, samen met zijn vrouw en twee kleine kinderen. Het gezin wilde bijeen blijven. Het was samen leven of samen sterven, zei de vrouw van Osman. Maar toen Dar al Shifa tot as werd herleid, bracht dokter Osman zijn gezin alsnog naar een veiliger plaats. Zelf bleef hij in andere, kleinere ziekenhuizen werken, op geheime locaties omdat ze een doelwit van het regime waren. Net als hij. ‘Assad wil mij en mijn collega’s dood’, vertelde hij me in 2012. ‘Een dokter behandelt honderden mensen, ook soldaten van het Vrije Syrische Leger. Als je de arts vermoordt, sterft de rest ook.’
Toen ik hem dit jaar opnieuw zag, was hij nog altijd dezelfde. Kalm, vriendelijk, verstandig. Ook het ziekenhuis waar hij nu werkte, was een doelwit. Maar dokter Osman dacht er niet aan om weg te gaan. Een vliegtuig vloog over, we hoorden beschietingen in de buurt. Osman gaf geen krimp. Vertelde nog altijd vol passie over zijn werk. ‘Ik wil niet weg’, zei hij beslist. ‘Wie zorgt anders voor de achterblijvers? Als wij vertrekken, blijft het land achter in de handen van extremisten. Dat betekent de dood voor Syrië.’
Ik denk vaak aan dokter Osman. Telkens als ik de angst voel opkomen. Want je bént bang als je in een stad rondloopt waar constant gebombardeerd wordt. Zoals in Gaza deze zomer. Of tijdens het incident in Oost-Oekraïne, bij het referendum over een afscheiding op 11 mei. Een pro-Oekraïense militie dook plots op tussen de menigte die massaal voor onafhankelijkheid stemde. Tot ieders verbazing openden de gemaskerde mannen het vuur op de bevolking. Wij stonden er middenin en renden net als de rest in paniek weg. De fotografe hoorde een kogel langs haar oor zoemen. Ik zocht beschutting tegen de muur van een gebouw terwijl de kogels om ons heen vlogen. Op zo’n moment denk ik aan Osman. Aan zijn kalmte, aan zijn vermogen om het hoofd koel te houden. Dat helpt. Al bonkt je hart als bezeten.
Elke journalist of fotograaf heeft zijn grens als het over angst gaat. Je kunt voor een ander niet bepalen of hij reden heeft om bang te zijn. De algemene regel is: als we met een paar journalisten op stap zijn in een auto en een van ons ziet het niet meer zitten en wil terug, dan respecteert de rest dat. Ik heb ook doodsangsten uitgestaan. In Afghanistan werd ik ontvoerd door de taliban, die dreigden me te onthoofden. Maar ik heb het overleefd en ging door met mijn leven. Opnieuw als journalist naar oorlogsgebieden. Waarom, wilden de mensen weten. Omdat ik niet wilde opgeven. Als ik dat wel zou doen, hadden de taliban gewonnen, vond ik.
Het is geen abnormale reactie. Veel verslaggevers en fotografen gaan door met hun werk nadat ze ontvoerd of beschoten zijn. Voorzichtiger, dat wel. Verslaafd aan het gevaar, is vaak de algemene reactie. Voor sommigen klopt dat, voor de meesten niet. Het speelt mee, maar ver op de achtergrond. Want meestal gaat het niet om gevaar. Meestal krijg je louter met diepe menselijke ellende te maken. Daar bericht je niet over ‘voor de kick’. Waarom dan wel? Omdat ze je raakt. Omdat je vindt dat je het moet vertellen aan de wereld. Wat daar gebeurt, op dat moment. Omdat het zo oneerlijk, misselijkmakend of verschrikkelijk is. Af en toe ook hartverscheurend mooi. Net door dat laatste blijf ik doorgaan. Omdat er altijd dokter Osmans zullen zijn.
Je wilt altijd een reden vinden waarom we tot dergelijke waanzin in staat zijn. Dan komt steevast de vraag naar boven: hoe zou ík reageren in dezelfde situatie?
‘Waarom doen jullie niets? Laat Europa ons stikken?’ Ik heb het vaak mogen horen. Leg dat dan maar eens uit aan iemand die een geliefde van onder het puin moet halen.