Hij zegt dat hij een luis in de pels wil zijn. Geen ‘Bürgerschreck’, zoals men hem ooit heeft genoemd. ‘Polemiek heeft veel te korte benen.’ Hij zegt: ‘Je hoeft niet alles te begrijpen, maar een poging kan geen kwaad.’ Een gesprek met Hans Magnus Enzensberger.

Hans Magnus Enzensberger gaf vorige week in Utrecht onder de titel Im Irrgarten der Intelligenz (‘In de doolhof van de intelligentie’) een lezing over het begrip intelligentie en hoe de wens tot meetbaarheid van die intelligentie steeds waanzinniger vormen begint aan te nemen. Enzensberger: ‘De IQ-test werd uitgevonden door de grote Franse idealist Al- fred Binet ’tot heil van de mensheid’. Binet was geen dogmaticus. Hij had geen almachtsfantasieën, hij wilde zich vooral nuttig maken. Hij heeft zijn test vaak gecorrigeerd. Spijtig en helaas is de IQ-test wel in handen gevallen van de dogmatici. Er is een IQ-cultus ontstaan en zelfs een IQ-industrie. We weten niet precies wat intelligentie is, en we zijn niet eens intelligent genoeg om dat vast te stellen. Toch zijn de intelligentietests een mechanisme geworden van sociale selectie. Daardoor kan men de mensen indelen in hopeloze gevallen en mensen die nuttig zijn. En natuurlijk is het zo dat zij die de tests samenstellen geloven dat zij intelligenter zijn dan diegenen die getest worden. Ik wil de mensheid daar maar voor waarschuwen.’

Als hij werkt aan zijn schrijftafel, ziet hij graag een zestiende- of zeventiende-eeuws schilderij uit de Nederlanden voor zich, zegt hij. Of het beroemd is of niet, maakt hem niets uit. Om maar een voorbeeld te noemen: ‘ De brand van Troje van de zeventiende-eeuwse Vlaamse schilder Pieter Schoubroeck. Het is het soort schilderkunst waarin in ieder detail een verhaal, een verbeelding en een lectuur ligt. Die zwarte nacht, die brandende stad, de jongen die zijn oude vader op zijn schouder draagt, de vluchtelingen. Ik kan daar mijn verhaal in lezen. Ik heb als kind gezien hoe Nürnberg heeft gebrand. Zoiets vergeet men nooit.’

Enzensberger is een gedreven man die nadenkt over onze tijd vanuit zijn eigen ervaringen, vanuit een grote menselijkheid.

‘De vooruitgang heeft geen einde gemaakt aan de menselijke ellende, maar heeft die wel ingrijpend veranderd. In de achter ons liggende tweehonderd jaar hebben de meer succesvolle samenlevingen gezorgd voor nieuwe rechten, nieuwe verwachtingen en nieuwe pretenties. Ze hebben de voorstelling van een onafwendbaar lot vaarwel gezegd; ze hebben begrippen als menselijke waardigheid en mensenrechten op de agenda geplaatst; ze hebben de strijd om erkenning gedemocratiseerd en gelijkheidsverwachtingen gewekt die ze niet kunnen waarmaken; en tegelijkertijd hebben ze ervoor gezorgd dat de ongelijkheid tussen de bewoners van de planeet vierentwintig uur per dag op alle televisiekanalen wordt gedemonstreerd. Daarom heeft elke vooruitgang als bijkomstigheid dat elders mensen worden teleurgesteld.’

Ooit schreef hij een gedicht over de angstigen. En hij stemt in met zijn grote voorganger Montaigne die een essay schreef waarin hij lafheid en angst de moeder van alle wreedheid noemde. Enzensberger wil een moedig denker zijn die zichzelf corrigeert. ‘Mijn werk is een poging tot bedachtzaamheid.’

Doorstrepen wat niet van toepassing is

Wat je stem zo vlak maakt

zo ijl en zo blikkerig

dat is de angst

om iets verkeerds te zeggen

of altijd hetzelfde

of te zeggen wat iedereen zegt

of iets onbelangrijks

of kwetsbaars

of iets dat verkeerd begrepen zou kunnen worden

of de verkeerde mensen zou bevallen

of iets reactionairs

of iets kitscherigs

of iets doms

of iets dat uit de tijd is

iets ouds

Ben je het dan niet beu

om van louter angst

om van louter angst voor de angst

iets verkeerds te zeggen

altijd het verkeerde te zeggen?

(vertaling Peter Nijmeijer)

Niet alleen intelligentie noemt u interessant, ook de domheid biedt stof tot nadenken.

HANS MAGNUS ENZENSBERGER: Het begrip domheid defi-niëren is even moeilijk als het begrip intelligentie definiëren. Het kosmisch principe van de diversiteit speelt in de domheid een grote rol. Het heeft talrijke varianten en specialismen. Wetenschappers hebben een zeer precieze vorm van domheid. Dat heeft met de steeds groter wordende specialisering en arbeidsverdeling te maken. Wanneer het denken wordt gereduceerd tot specialisme, dus tot een grotere beperktheid, krijgt men een andere vorm van domheid.

Beschouwt u ‘de intelligentsia’ als een belangrijke sociale categorie?

ENZENSBERGER: Men kan allang niet meer zeggen dat alleen de mensen die tot de intelligentsia behoren, intelligent zijn. Ik geloof dat men ook zeer intelligente dakdekkers kan vinden. Het woord ‘intellectueel’ is een hol begrip geworden. Nu we het toch over dakdekkers hebben: er bestaan geen congressen waar dakdekkers onderling dagenlang met elkaar discussiëren over de rol van de dakdekkers in de maatschappij. Maar er zijn talrijke symposia waar de intellectuelen hun kop breken over hun eigen belangrijkheid of onbelangrijkheid. Ik beschouw dat als onproductief en zie niet in waarom men daarmee zijn tijd zou verdoen. Volgens mij moeten intellec- tuelen niet betaald worden om over zichzelf gedachten te vormen. Zij moeten over al het andere nadenken, dat is hun taak. Er zijn natuurlijk heroïsche periodes geweest waarin de intellectuelen nog wel een belangrijke rol vervulden. Zola in de Dreyfus-affaire bijvoorbeeld. Maar intellectuelen hebben evenveel onzin voortgebracht en daardoor zijn ze in diskrediet geraakt. Ik denk maar aan de sympathisanten van het nazisme of het stalinisme. Men kan het intellectuelendom als een kledingstuk aantrekken, maar niet als een medaille beschouwen waarmee men zichzelf mag onderscheiden.

U wordt ‘een van de grootste intellectuelen van onze tijd’ genoemd. Hoe beschouwt u zichzelf?

ENZENSBERGER: Een mens laat het beter aan anderen over om datgene wat hij doet te benoemen en te beoordelen. Ik doe waar ik zin in heb en anderen moeten zelf uitmaken of ze dat kunnen gebruiken. Ik leef van denklust. Mijn lust tot denken is onstilbaar. Denken is heel sexy. Als er werkelijk een goed idee komt, wat niet altijd het geval is, is dat als een flash. Denken is goed voor mijn hormoonhuishouding. Het heeft met schrijven te maken, met het vinden van de goede formulering en met het enten van die gedachten op de werkelijkheid. Ervaring is nog altijd de beste toetssteen voor het denken. Als mijn theorie de toets met wat ik rondom mij met eigen ogen zie en ervaar niet doorstaat, wordt ze afgevoerd. Hoe mooi ze ook in elkaar zat. En natuurlijk maakt het denken fouten, maar fouten kan men corrigeren. Miljoenen mensen hebben geloofd in de Chinese Revolutie. Maar eens men zag dat de realiteit ervan haaks stond op het ideaalbeeld, moest men voor die realiteit buigen. Ik wil graag vanuit feiten vertrekken.

U leeft zich uit in vele manieren van denken: poëzie, essays, libretto’s, theater…

ENZENSBERGER: Het is een kwestie van temperament. Ik verveel me als ik me aan een direct doel of een vorm moet verbinden. Ik ben er te ongeduldig voor. Ik moet met verschillende dingen tegelijk bezig zijn. Ik wil geen specialist zijn. Daarom is het schrijven van poëzie voor mij een zegen. Ik beschouw poëzie als een allesvreter. Er is niets waaraan ik in mijn gedichten geen plaats geven wil. Wetenschap, ziektes, de wolken…

Altijd iets anders. Als ik lang met een essay bezig ben, wil ik een libretto schrijven, als ik daarmee bezig ben, voel ik de plotse behoefte een tijdschrift te stichten. Ik wil altijd iets anders. Het kunnen toegeven aan die gulzigheid is een privilege. Ik heb geen chef. Niemand kan mij zeggen wat ik moet maken. Daarom kan ik geen onderscheid maken tussen arbeidstijd en vrije tijd. En daarom verveel ik me nooit.

Tien jaar geleden stak u uw vuist uit naar de ‘secundaire analfabeten’. De halfintellectuelen.

ENZENSBERGER: Het verschil tussen de primaire analfabeet en de secundaire analfabeet is het opportunisme van de laatste. Hij schept en hij heeft de illusie dat hij alles weet. Hij raapt snel wat weetjes bijeen en maakt er een mooi praatje van. Hij simuleert alleen maar kennis. Hij interesseert zich nauwelijks voor wezenlijke zaken. Hij kan de woordenschat hanteren die de belangstelling van het publiek heeft. Bij voorkeur voor de televisie, het medium bij uitstek van de secundaire analfabeten. Men heeft geen verweer tegen het secundaire analfabetisme. Ook de politiek kan niets doen. Vooral omdat een groot deel van de politieke klasse zelf aan deze ziekte lijdt.

Men kan mensen wel dwingen naar school te gaan en te leren lezen en schrijven. Maar dat houdt niet in dat ze ook iets te zeggen hebben.

In uw werk Ach Europa uit 1987 schreef u een ’toekomstig’ reisbericht voor 2006. U voorspelde de problemen tussen Ossies en Wessies. Hoe visionair was dat werk?

ENZENSBERGER: Ik ken toch mijn Duitsers. In dit land heerst een grote mentale beschadiging. De twaalf jaren onder Hitler hebben Duitsland met een kater achtergelaten. En de 40-jarige dictatuur die volgde in het Oosten heeft ook diepe wonden geslagen. Het duurt lang vooraleer zo’n mentale beschadiging overwonnen wordt. En een democratie is geen automatische beweging waar mensen naar streven; met moet eraan wennen.

Is het politieke Europa, als een eenheid, een utopie?

ENZENSBERGER: Het is in ieder geval een ambivalentie. Europa heeft wel een parlement, maar het is geen normaal parlement. De machtsmogelijkheden van de commissies zijn vreemde uitingen van een democratisch deficit. Op praktisch gebied heeft Europa dan weer heel andere gevolgen. Het idee ‘Europa’ is ontstaan als een zuivere economische onderneming. De Europese Unie als een handelsorganisatie. Dat wil zeggen dat het in de grond een reorganisatie van het kapitalisme is. Ik zal de positieve aspecten, zeker in tijden van globalisering, niet bestrijden. Maar als zuiver instrument van politieke emancipatie heeft het tot nu toe weinig gevolgen. Temeer daar de burgers er zo sceptisch tegenover staan. Niemand houdt van Brussel. Zelfs de inwoners van Brussel houden niet van de invasie van de Europese commissies.

Men heeft u ooit een Bürgerschreck genoemd. De schrik van de burgerij.

ENZENSBERGER: Ik maak nooit iets om te provoceren. Als mensen zich geprovoceerd voelen, was dat niet mijn bedoeling. In dat opzicht ben ik zeer naïef. Ik heb ooit gepolemiseerd, maar alleen uit grote ergernis. Mijn generatie wilde na de oorlog op de universiteiten geen colleges van oude naziprofessoren. Het vuilnis moest buiten, en dat ging niet zonder polemiek. Maar vandaag zie ik geen grond om wat voor vuilnis dan ook aan de kant te zetten. Provocatie heeft trouwens korte benen. Kijk maar naar het theater. Als er de laatste jaren een stuk van Shakespeare werd opgevoerd, leek het alsof dat niet kon zonder dat alle acteurs zich moesten uitkleden en op de scène schijten. Dat kon allemaal onder de noemer provocatie. Maar het interesseert niemand meer. De abonneehouder is het allang gewoon. Die drinkt na het zien van dat alles tijdens de pauze gewoon rustig zijn glas bier.

Sommigen voelden zich geprovoceerd door uw jongste essay De radicale verliezer.

ENZENSBERGER: Ik zie niet in waarom iemand zich aan dat essay kan ergeren. Ik heb me natuurlijk afgevraagd waar dat vreemde fenomeen van de zelfmoordenaar voor de ‘goede zaak’ vandaan komt. Voor ik kon spreken over een Iraki, wilde ik eerst gaan kijken in mijn nabijheid. Het principe van de narcistische krenking is niet eigen aan de Arabieren. Vaak wordt over het hoofd gezien dat het moderne terrorisme een negentiende-eeuwse Europese uitvinding is. De belangrijkste grondleggers stammen uit het tsaristische Rusland, maar ook in West-Europa kan het bogen op een lange traditie. Inspirerend is recentelijk vooral de links-radicale terreur van de jaren zestig en zeventig geweest. Islamisten hebben er tal van symbolen en technieken aan te danken. De stijl van hun communiqués, het gebruik van video-opnames, de emblematische betekenis van de kalasjnikovs, zelfs mimiek, lichaamstaal en kostumering. Uit alles blijkt hoeveel ze van de westerse voorbeelden hebben geleerd. Ook zijn alle technische middelen van de terreur afkomstig uit het Westen.

In het begin van uw essay geeft u niet zozeer een beschrijving van een islamterrorist als wel van de bange westerse burger die ook een radicale verliezer genoemd kan worden. Die leeft in een soort angstneurose. Hoe angstneurotisch beschouwt u onze huidige maatschappij?

ENZENSBERGER: Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de bedreiging van het leven reëel. Wij zijn verwend geraakt. Voor de ‘common sense’is de logica van de radicale verliezer onbegrijpelijk. Onze common sense beroept zich op de drang tot zelfbehoud, alsof die een vanzelfsprekende, onomstotelijke natuurwet is. Wij zijn gewend geraakt aan zekerheid en dan neemt de neiging toe om een soort ersatzangst te produceren. Freud heeft ooit het begrip Angstlust gepredikt. Ik geloof niet dat hier op elke volgende hoek een gevaar dreigt. Het is een luxeangst.

Niet alleen de islamisten bouwen zich een identiteit op op basis van slachtofferschap, stelt u. De zin om zich een slachtoffer te noemen is even groot bij de gewone westerse burger. U wijst ook op dat gevaar.

ENZENSBERGER: De lust tot slachtofferisme tiert welig. Wie is het grootste slachtoffer. Alsof het een wedstrijd is: ik ben het slachtoffer omdat ik tot een minderheid behoor, ik ben een slachtoffer van mijn ouders, het schoolsysteem, de familie, mijn vrouw, de maatschappij… Het houdt niet op. En het gaat niet zozeer om de materiële voordelen van die slachtofferrol als wel om aandacht. We leven in een grote aandachtswedstrijd. De nieuwe identiteitspolitiek gaat uit van de slachtofferrol. Terwijl we vergeten dat niemand zich een eenduidige identiteit kan aanmeten. We zijn allemaal patchwork.

En zelfs de naties zitten met complexen…

ENZENSBERGER: De Duitsers hebben sinds de Eerste Wereldoorlog een Versailles-complex. Een typisch geval van zich een verliezer te voelen. Onder zulke verslagenheid groeit een energierijkdom van negatieve moed en agressie. Dat kan iedere vorm aannemen. De Duitsers hebben zich de slachtoffers van de Joden gevoeld, en zie tot wat voor wreedheden dat geleid heeft.

‘Een collectief van radicale verliezers’, zo noemt u ook de islamisten. ‘In oplossingen voor het dilemma van de Arabische wereld is ze niet geïnteresseerd: het beperkt zich tot de negatie. Omdat ze geen strikte eisen stelt, gaat het in strikte zin om een apolitieke beweging. De destructieve energie van de radicale verliezers is toereikend om duizenden, wellicht tienduizenden niet-betrokken burgers te doden en de beschaving die ze de strijd hebben aangezegd, duurzaam te ontwrichten.’ De destructieve energie is zo sterk dat mensen bereid zijn zichzelf te vernietigen.

ENZENSBERGER: Agressie en autoagressie hangen sterk samen. Wanneer mijn vijand weg moet, is het toppunt van moed dat ik ook zelf ten onder wil gaan. Ook dat is trouwens niet eigen aan de zelfmoordterroristen. Men vindt het evengoed terug in Duitse strijdliederen van jongens die ten velde trokken. De radicale verliezer spaart zichzelf niet omdat hij eigenlijk geen realistische waarde meer kan kleven aan zichzelf. Hij gelooft niet meer in zichzelf.

Als het leven van een ander geen waarde meer heeft, betekent dat ook dat ik twijfel over mijn eigen waarde. Dan ben ik misschien ook zo’n niemand, zo’n nul, zo’n niks.

U gelooft niet in de wetmatigheid van de geschiedenis, hebt u ooit gezegd.

ENZENSBERGER: Vaak vragen mensen mij nu: ‘Hoe ziet u de toekomst?’ Zo eenvoudig is het echter niet. Dat soort vragen is voor een mensenbrein altijd te groot. Ik geloof niet dat wij in staat zijn om uitspraken te doen over het grote en het ganse. Dat maakt een mens alleen maar treurig. Het is beter de geschiedenis zijn eigen loop te laten volgen, maar wel bij ieder moment te blijven stilstaan.

DOOR Anna Luyten FOTO’S Patrick De Spiegelaere

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content