‘Wie immigreert, leeft verder als een gespleten persoonlijkheid.’ Wie ooit zijn land verliet, blijft in zijn hart altijd een migrant. Het verhaal achter de migratiecijfers.
( …) Zullen wij snullerig laten begaan? Neen. Vlamingen van Limburg, hoog de harten! Sluit de gelederen! Verenigt u, want organisatie is macht.
Limburg staat voor een duistere toekomst. Waar kolen zijn, rijzen fabrieken uit den grond. In die koolmijnen en fabrieken worden Waalsche bestuurders, ingenieurs, opzichters en werklieden aangesteld. Er zal een vloed van Waalsche en Buitenlandsche werklieden over Limburg stromen. Niet alleen zullen zij de plaatsen bekleeden die onze Limburgsche zonen moeten toekomen maar zij zullen nog meebrengen hun vreemde zeden, hun vreemde taal, hun ongeloof, hun socialisme. De koolmijnen en fabrieken zullen in ’t hartje van Limburg een brandpunt worden van socialistische gedachten en zedenbederf.
Daartegen moeten de katholieke Vlaamsche Limburgers onverwijld den strijd aanbinden. Schouder aan schouder moeten zij staan in één flink gedrild leger om te verdedigen wat hun dierbaar is boven al: hun godsdienst, hun heilige rechten, hun eigen Vlaamsche taal en zeden.
Uit Het Algemeen Belang der Provincie Limburg, 9 maart 1919.
Vlaanderen, vorige eeuw, de jaren twintig. De economie kruipt uit het dal en de Vlaamse emigratiestroom naar Frankrijk, Canada of de VS brokkelt af, voor het eerst sinds lang is er vraag naar arbeidskrachten in eigen land. De mijnen in Limburg en Wallonië zoeken massaal kompels, vruchteloos. De meeste Limburgse keuterboeren verkiezen hun lapje grond en de rest van Vlaanderen staat al evenmin aan te schuiven voor een ondergrondse job.
De mijnbazen kijken dan ook begerig richting buitenland: Polen, Tsjecho-Slowakije, maar vooral Italië. Na Wereldoorlog II wordt de vraag naar arbeidskrachten alleen maar groter, de mijnen zijn de ruggengraat van de Belgische economie en de heropbouw van het land is prioritair. De nood is hoog. Eerste minister Achille ‘Charbon’ Van Acker beveelt de ‘kolenslag’ en de mijnwerkers worden van de ene op de andere dag uitgeroepen tot ‘eerste burgers’ van het land.
Maar wie wil de put in?
Opnieuw kijkt men richting zuiden. Op 20 juni 1946 sluit België een bilateraal akkoord met Italië voor de rekrutering van mijnwerkers (20.806 in 1946, 19.702 in 1947, 35.729 in 1948 en 780 in 1949). Werkkrachten in ruil voor steenkolen. Indrukwekkende cijfers, maar ze vertellen weinig over de mannen en vrouwen die op de uitnodiging ingingen. Wie waren ze, waarom bleef de ene migrant hier en keerde de andere terug? ‘Wie immigreert, leeft verder als een gespleten persoonlijkheid, hij is voor altijd veranderd’, zegt ACLI-voorzitter Fernando Marzo ( zie kader). Op uitnodiging van ACLI trokken we naar Zuid-Italië, samen met een aantal ex-mijnwerkers; verantwoordelijken van de vereniging; de Genkse schepen voor Financiën en Integratie, An Gysen; en twee vertegenwoordigers van de Integratiedienst. In het zonovergoten Puglia, de provincie van de olijven, trulli en schitterende barok, ontmoetten we ex-mijnwerkers die Limburg opnieuw ruilden voor stadjes als Gallipoli en Casarano.
De eerste generatie migranten kwam met een duidelijk doel voor ogen: werken, sparen, terugkeren naar Italië. Fernando Marzo: ‘Tot de jaren ’60 had je een constante beweging op en af. Sommigen bleven, anderen kozen bewust voor een tijdelijke job of konden niet aarden en keerden terug. Vanaf ’65-’70 is de situatie gestabiliseerd.’ Uit een stadje als Gallipoli trokken zo’n 450 mensen naar de regio Limburg, slecht een 20-tal keerde uiteindelijk terug. Drie onder hen, de harde kern zoals ze zichzelf noemen, zochten we op. Cosimo, Fernando en Giovanni.
Fernando was zes toen hij in 1951 in Limburg aankwam. Zijn vader werkte er al in het kader van de grote migratie en de rest van het gezin volgde. ‘Ik was een van de eerste Italiaanse kinderen en vooral de school viel tegen. Ik had voordurend ruzie met de Belgen. Hoewel, met hen had ik nog het minst problemen, vooral met de Polen en de Russen liep het vaak fout. Maar na een tijd kwamen er meer Italianen en werd het makkelijker.’ Fernando zou uiteindelijk 25 jaar in de mijn werken, hij trouwde met een meisje uit zijn dorp, dat hij in Limburg leerde kennen en stichtte een gezin. Cosimo verliet zijn land in 1966, 18 was hij. Zijn ouders, die in Gallipoli bleven, hadden hem uitdrukkelijk verboden in de mijnen te werken. Op 30 januari 1967 daalde hij de eerste keer af en bleef 20 jaar als mijnwerker aan de slag. ‘Ik heb hard gewerkt, mij aangepast en ik vond het goed in Limburg. Ik heb geen reden tot klagen en ik vind dat ik gekregen heb wat mij toekwam.’ Waarom dan terug naar Italië? ‘Beweren dat een terugkeer vanaf het begin vaststond, is te sterk uitgedrukt, het was voor mij eerder een logische conclusie om hier mijn oude dag door te brengen nadat ik iets had gerealiseerd. De lucht, het eten, de smaken en geuren…’
Fernando Marzo herinnert zich Giovanni als een jonge rocker, met vetkuif en lederen jacket, die motorraces hield in de Via Lecce. Ook hij volgde als 19-jarige zijn vader (1955). ‘Het dodelijke accident van mijn oom in Houthalen heeft mijn leven op z’n kop gezet. We scheelden amper zes jaar en waren boezemvrienden. Het drama gaf mij een vreemd soort afkeer van Limburg en ik wou onmiddellijk terugkeren. Mijn kinderen waren toen nog klein. Uiteindelijk ben ik na 15 jaar invalide uit de mijn gekomen, ik ben een tijdje opgenomen in de gespecialiseerde kliniek in Lanaken, om dan met toestemming van het Belgische ziekenfonds terug te keren naar Gallipoli.’
Het idee dat hun verblijf in België tijdelijk was, heeft volgens Marzo de prioriteiten van de gezinnen beïnvloed en niet zelden de toekomst bepaald. Zowel Cosimo, Fernando als Giovanni stuurden hun kinderen in een welbepaalde richting. Cosimo: ‘Doordat we leefden met het perspectief van terug te keren, heb ik mijn kinderen naar de Europese school in Mol gestuurd, waar ze Italiaans kregen.’ Ook Fernando volgde dat parcours. ‘Mijn oudere broer heeft dat niet gedaan, en de kinderen waren te oud om zich opnieuw aan te passen.’ Bovendien werden ze soms voor langere tijd naar Italië gestuurd om hun taal bij te spijkeren.
Opnieuw vertrekken
Giovanni had nog jonge kinderen en die konden zich goed aanpassen in Gallipoli. Giovanni: ‘Máár ik had wél aanpassingsproblemen. Het eerste jaar was heel zwaar en ik heb zelfs overwogen om terug te keren naar België. Het is een tweede emigratie, en je opnieuw integreren in de lokale gebruiken en mentaliteit valt niet mee.’ De kinderen mogen dan wel tevreden zijn, maar bleven ze allemaal in het zuiden? Nee, zo blijkt, ze hebben er gestudeerd, maar ook nu is werk er nog altijd een schaars goed. Fernando heeft twee kinderen, een woont in Italië, het andere in het buitenland. Ook Cosimo zag een van zijn kinderen naar Milaan vertrekken en eentje naar Duitsland. De geschiedenis herhaalt zich, al zijn de vaders ervan overtuigd dat ze over enkele jaren terugkeren!
Cosimo en Fernando geven toe dat de aanpassing niet zo makkelijk was. Cosimo: ‘In de beginperiode in Gallipoli was het beslissen om te blijven, met of zonder problemen, of je biezen terug te pakken.’ Fernando knikt: ‘We kenden niemand en als je na 30-40 jaar terugkeert, is er niks meer.’ Giovanni: ‘In een bepaalde periode ben ik drie jaar niet naar Italië gekomen. Toen we eindelijk voor een maand op vakantie kwamen, heb ik het amper 15 dagen volgehouden. Het voelde niet goed, ik kende amper mensen en je raakt zo gewoon aan ons (Belgische) systeem, waar alles goed geordend is. Als we dan toch definitief teruggekeerd zijn, was het voor de kinderen die hier de eerste jaren hadden doorgebracht.’
Het hoge woord is eruit. Cosimo: ‘Toen we hier opnieuw woonden en geld wilden afhalen van onze bankrekening, vroeg de bankbediende aan andere mensen of ze je kenden. In België is eigendom heilig en zouden ze zoiets nooit durven.’ Het is jaren geleden, maar het steekt nog. Of ze het zien als een blijk van wantrouwen? Giovanni is duidelijk: ‘Als mens voelde ik mij meer gewaardeerd en gerespecteerd in België. Er werd zorg gedragen voor mijn rechten. En als Italiaan werd ik daar meer gerespecteerd dan in mijn eigen stad.’ Fernando is genuanceerder en noemt het een kwestie van ‘mentaliteit’.
Toch hebben ze geen spijt. Volgens Cosimo gaat het erom dat je een keuze maakt en je daaraan houdt. Giovanni vindt het minder vanzelfsprekend, was zijn oom niet verongelukt, dan was hij zeker in Houthalen gebleven.
Frieten en smoutebollen
Of ze soms nog naar België komen? Drie verbaasde gezichten. Natuurlijk. Fernando’s vader is gestorven in Houthalen, zijn moeder woont er nog altijd, net als zijn broers. Hij is de enige van het gezin, die niet bleef. Cosimo heeft twee broers in Limburg en een in Zweden. Ook Giovanni’s broers zijn teruggekeerd naar Limburg. De band met België blijft, er is de familie, het leven dat ze er geleid hebben en de herinneringen. Van deze mannen zul je geen onvertogen woord horen. Het was hard labeur en wie de ‘barakken’ heeft meegemaakt zoals Giovanni, weet wat armoedige levensomstandigheden zijn. Maar ondanks alles heeft hun emigratie hen ook de kans geboden om iets op te bouwen, hun kinderen een toekomst te bieden. Iets waar ze trots op zijn.
Maar tussen de regels door hoor je dat de partners niet altijd op dezelfde lijn zaten. De echtgenotes van Fernando en Giovanni zagen de terugkeer wel zitten. Fernando: ‘Als je alle twee uit dezelfde streek komt, is het een stuk makkelijker.’ Maar Cosimo’s echtgenote heeft zich nooit kunnen aanpassen. Ze mist haar huis in Waterschei, haar onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Het zit hem in kleine dingen zoals slechte busverbindingen. ‘Vroeger nam ik in Waterschei de bus naar Genk en ik kon gaan en staan waar ik wilde. Hier zijn er amper twee bussen per dag.’ Het ergert haar dat alles zo traag evolueert in het zuiden, dat haar zoon opnieuw moest emigreren, omdat je zonder voorspraak geen fatsoenlijk werk vindt.
Het lijkt een paradox dat het net de mannen zijn die willen terugkeren en niet zozeer de vrouwen. Nochtans hadden zij de kameraadschap in de mijn, terwijl de vrouwen thuis zaten. Gianna (ACLI Beringen) zoekt een verklaring in de verhalen van haar moeder. ‘De vrouwen waren vrij eenzaam. Wat ze wel hadden, was de verbondenheid met andere Italiaanse vrouwen. Als je in het buitenland leeft en je hoort een mondje Italiaans, dat trekt aan. Het grootste probleem was de taal, voor die vrouwen was dat iets onbereikbaars. Er waren geen lessen, zij zaten thuis met de kinderen, meestal veel kinderen. Maar de vrouwen hebben wel geprofiteerd van de emancipatiebeweging in die jaren en hebben een stuk vrijheid voor zichzelf opgeëist. Een heel deel onder hen besefte dat en wilde niet opnieuw leven in de typisch patriarchale sfeer van het zuiden.’
De bandopnemer gaat uit en er worden herinneringen opgehaald. Aan de liedjes van Adamo en de kermis in Houthalen, waar Giovanni zijn vrouw leerde kennen. ‘Veel leuker die Vlaamse kermissen, in Italië is het zo gecommercialiseerd. En de frieten en smoutebollen,…’
In de jaren ’60 vertrokken uit Casarano meer dan 3000 mannen naar België, voornamelijk naar de Borinage. Waar je naartoe ging, koos je niet zelf. Op de verzamelpunten in Milaan werkten ze de lijst met Belgische aanvragen gewoon af: een contingent voor Charleroi, een contingent voor Winterslag, een voor Beringen. De Italiaans-Belgische mijnwerkers in Casarano hebben een bloeiende vereniging met een 500-tal leden. (De vereniging liet een mijnwerkersstandbeeld optrekken op een pleintje in de stad.) Op hun kleine ontmoetingsplaats worden we onthaald als lang verloren familie. Stevige handdrukken en schouderkloppen van de mannen, kussen van de vrouwen. Lucio en zijn vrouw zijn de bezielers van de vereniging en het museum. Hij is hier geboren, zijn vrouw komt uit het noorden. Hij emigreerde in 1957, 21 jaar oud. In dit gezin draait alles om de verwezenlijking van ‘de droom’, het mijnwerkersmuseum en bovenal de erkenning door hun eigen landgenoten. Ook voor Lucio was het vertrek uit Italië een noodzaak. ‘Er was hier veel ellende en honger, en we emigreerden in de eerste plaats om een huis en een stukje grond te kopen in ons dorp. Ik denk dat dit opgaat voor de meeste mensen uit de regio.’
Wanneer we vragen naar de uiteindelijke beweegredenen voor hun terugkeer is er nog altijd die beginlogica, maar de echte beslissing is een stuk prozaïscher. ‘Ik heb altijd gedacht dat ik zou terugkeren, zelfs vóór mijn pensioen. Maar eenmaal gepensioneerd, woonden we nog altijd in België. Onze twee dochters lagen begraven in Casarano (de herbegrafenis in Italië was voor zijn vrouw een voorwaarde voor een eventuele terugkeer), mijn vader was gestorven en mijn moeder woonde er alleen, we hadden een woning en een stukje grond. Dat leken voldoende redenen om terug te keren, ondanks het feit dat ik graag in België woonde.’ De realiteit was een grote ontgoocheling. In Charleroi waren ze goed geïntegreerd en Lucio kon niet aarden in zijn geboortedorp. ‘Ik miste de solidariteit in Charleroi, het respect dat men er had voor elkaar. In Casarano vond ik dat niet terug, bovendien hadden de kinderen het zeer moeilijk op school. Op een bepaald moment wilden we gewoon terugkeren.’ Zijn dochter was 12, zijn zonen 16 en 14. Een van de jongens zag het na drie jaar niet meer zitten en ging terug naar Charleroi. Maar Lucio zat vast, zijn immense verzameling over het mijnleven was overgebracht naar Casarano, acht vrachtwagens vol.
Zijn levensverhaal is tekenend voor dat van veel migranten. Fernando Marzo: ‘De intentie om terug te keren, bepaalt het leven van de meesten. En dat gaat ten koste van de echte prioriteiten, degelijk onderwijs voor de kinderen, integreren in de nieuwe maatschappij. Het huis en de opvoeding worden niet zelden door een van de partners als chantagemiddel gebruikt. Het was in vele gevallen geen gedeelde beslissing.’
Lucio’s alibi is de realisatie van het museum. ‘Ik wil dit project voor mijn dood tot een goed einde brengen en dat houdt mij hier.’ Hij wil bewijzen dat een stuk van Italië heropgebouwd is door de bijdragen van de migranten. ‘Er zijn nog altijd politici die het niet graag horen, en dat wil ik aantonen met mijn museum en de lezingen in scholen. Het is een realiteit, die men niet kan verdoezelen. Als er geen migranten waren geweest, was Italië niet geworden wat het nu is.’ Ook zijn echtgenote haalde het gebrek aan respect aan, het klonk bitter.
Fernando Marzo: ‘Voor een totaal verwoest land was de emigratie een uitlaatklep, en niet alleen in economische zin door het kolencontract en de terugkeer van financiële middelen, maar ook sociaal. En je voelt inderdaad een zekere bitterheid bij die oude mijnwerkers, omdat hun land hen daar geen respect voor geeft.’
Emoties van een migrant
De verhalen van de oude mijnwerkers waren confronterend, niet het minst voor de meegereisde Limburgers. Gianna: ‘Ik heb in hun verhalen mijn eigen verhaal, dat van mijn ouders en de ouders en ooms van mijn man weer gehoord. Je beseft opnieuw wat ze hebben meegemaakt. Ze kregen bijvoorbeeld niet onmiddellijk een woning en moesten in de barakken van de Poolse gevangenen wonen. Alleen de prikkeldraad was verdwenen. Het was een schok voor mijn moeder, in CampoBasso had ze tenminste een huis.’
‘Mijn vader is rechtstreeks naar Beringen gekomen. De mensen hier (Beringen) hebben Italiaans geleerd om met hen te communiceren. Dat vind ik zo’n mooi gebaar, die openheid, die bereidheid om elkaar te helpen. Een bijzonder mooie geste van een land dat je vraagt om er te komen werken.’
‘Mijn moeder is nooit willen terugkeren, mijn vader… Op zijn sterfbed heeft hij mijn man gevraagd hem terug te brengen naar zijn geboortedorp. Al besefte hij heel goed dat het zinloos was. Moeder is ondertussen 82, heel actief en in goede gezondheid. Ze weigert steevast mee te gaan op vakantie in Italië. Het lijkt wel of ze er geen behoefte aan heeft. Denkt ze dat het daar slechter zal zijn, ik weet het niet. Voor haar is thuis België.’ Volgens anderen hebben de ouderen angst voor de emoties van het bezoek, ze gaan de confrontatie bewust uit de weg. Misschien willen ze het eelt niet van hun ziel krabben.
Als we over tien of twintig jaar de eerste generatie Turkse en Marokkaanse migranten hun verhaal laten vertellen, zullen we dan dezelfde angsten, twijfels en emoties horen? Gert Philippeth (diensthoofd Integratiedienst Genk) en Fernando Marzo laten er geen twijfel over bestaan. ‘Ze maken dezelfde fouten, leggen dezelfde verkeerde prioriteiten, die zich dan vijftien jaar later wreken. Kinderen die niet de juiste schoolkeuze hebben gemaakt, investeringen in het moederland in plaats van in onderwijs,… je kunt perfect de parallel trekken. Maar dat is inherent aan migratie, het is moeilijk om te beschrijven wat er innerlijk aan emoties bij een migrant leeft. We zijn echt schizofreen. Er zijn genoeg mensen die geen beslissingen meer kunnen nemen door hun huwelijk met iemand uit een ander land of een andere regio, die er niet in slagen zich te integreren, omdat ze emotioneel de toekomst niet kunnen aanvaarden. Allemaal aspecten van de grote noemer migratie, maar die men niet in normale rationele daden kan vertalen. Migratie vat je niet in cijfers.’
Grazie Mille Fernando, Cosimo, Giovanni, Lucio, An, Gianna, Guiseppe, Anna, Natalino, Rosetta, Claudio, Maria, Felice, Diego, Ahmet, Gert.
Tine Vandendriessche