Artsen Zonder Grenzen kreeg de Nobelprijs voor de Vrede. Een erkenning voor een organisatie die floreert in oorlogsgebied. “We kunnen de mensen toch niet laten wachten tot het weer beter gaat.”
De dokter van het Congolese jungledorpje Watsi Kengo had een grote droom: een plastic zeil bemachtigen om tegen het dak te hangen van de hut waarin hij zijn consulten hield, zodat er geen insecten of stukjes palmblad op een lichaam konden vallen terwijl hij opereerde. De dokter was de enige arts in de wijde omgeving. Hij had één set materiaal, niets om zijn lancetten te steriliseren en meestal geen geneesmiddelen. Hij liet zich betalen in kippen en vissen, waarmee zijn dochter op de markt ging zitten in de hoop dat een reiziger met geld langs zou komen, zodat hij wat kon sparen voor het geval er ergens medicamenten werden aangeboden.
Die hoop was niet helemaal ijdel, want tachtig kilometer noordwaarts lag het stadje Boende, waar lokale dokters het ziekenhuis runden voor rekening van Artsen Zonder Grenzen (AZG). De man in Watsi Kengo werkte drie jaar voor AZG in het ziekenhuis van het verafgelegen Bolomba. Hij toonde foto’s waarop hij trots een trofee liet zien: een ovariële cyste van meer dan vier kilogram die hij eigenhandig had verwijderd. Op een andere foto stond hij te pronken naast Jan Van Erps, de Belgische arts zonder grenzen die het in de vorige regeerperiode tot CVP-senator schopte. De dokter beschikte ook over een brief waarin AZG verklaarde dat hij stage had gedaan. Wat voldoende was om zijn geschriften te tekenen met de kwalificatie chirurgien-anesthesiste.
De arts van het ziekenhuis in het stadje Basankusu was van een ander kaliber. Dokter Nono studeerde in de Verenigde Staten, verrichtte in z’n vrije tijd onderzoek naar de activiteiten van Leopold II in zijn land, en voelde zich niet te beroerd om voor AZG het – relatieve – comfort van de Congolese hoofdstad Kinshasa te verlaten om in het diepe binnenland in moeilijke omstandigheden een ziekenhuis te gaan leiden. Geen job zonder risico’s. Twee weken geleden viel Basankusu in handen van de Mouvement de Libération du Congo van rebellenleider Jean-Pierre Bemba, waarop het stadje dagenlang door de uit vier Antonovs bestaande “luchtmacht” van president Laurent-Désiré Kabila met cargobommen werd bestookt. De bevolking vluchtte het woud in. De dokter bleef om de gewonden te verzorgen.
EEN OMZET VAN 3,5 MILJARD FRANK
“We voelen ons altijd ongemakkelijk als een front over een regio schuift waarin lokale artsen voor ons actief zijn”, zegt directeur operaties Vincent Janssens van AZG-België, die zelf drie jaar in het ziekenhuis van Bolomba werkte. “We zijn dikwijls bang dat onze lokale mensen het eerste slachtoffer in een conflict worden, omdat we nooit weten in welke mate ze met de autoriteiten geassocieerd worden, hoewel we altijd en overal onze onafhankelijkheid benadrukken. In Congo is dit gelukkig geen probleem. Onze artsen spelen er een stabiliserende rol en genieten in een conflict het vertrouwen van alle partijen. We proberen ze nu zo goed en zo kwaad mogelijk logistiek te steunen. Geen sinecure in een reusachtig land waarin transport zo goed als onmogelijk geworden is.”
Het Congo-project van AZG begon in 1984. De organisatie steunt nu negentien gezondheidsdistricten in Kabila-gebied, en probeert er achttien aan de kant van de rebellen op te starten. Het loopt niet overal even vlot, want er kan niet eindeloos geld worden gepompt in pogingen om moeilijk te bereiken gebieden te bevoorraden. Het Congolese voorbeeld illustreert wel dat AZG langetermijnprojecten steunt. “We ondervinden soms tot ons nadeel – en we zijn daar mee schuldig aan – dat de mensen ons alleen kennen van de snelle interventies”, zegt Janssens. “Toen we in Cambodja een gezondheidsproject startten vroegen de vertegenwoordigers van de officiële Belgische coöperatie zich af wat die cowboys van AZG in godsnaam kwamen doen. We raken er niet uit hoe we de interesse van de media moeten wekken in die 60 procent van onze activiteiten die niets met een acuut conflict te maken hebben.”
AZG werd – als Médecins Sans Frontières – op 20 december 1971 opgericht door een groep jonge Franse artsen die eind de jaren zestig voor het Rode Kruis in Biafra hadden gewerkt. Ze waren gefrustreerd geraakt door hun onvermogen om over politieke en andere barrières heen medische noodhulp te verlenen. Aanvankelijk deden ze ervaring op bij natuurrampen. Viëtnam en Libanon waren de eerste oorlogen waarin AZG neerstreek. Vanaf 1978 werd er in Afrikaanse vluchtelingenkampen gewerkt. In 1980 ontstond de Belgische afdeling en werd AZG een internationale organisatie. In 1998 zette AZG-België bijna 3,5 miljard frank om, waarvan 86 procent naar de missies te velde ging. In de top-tien van begunstigde naties was Bosnië het enige niet-Afrikaanse land.
DE HULP WORDT UITGELOKT
Sinds zijn ontstaan is AZG duidelijk geëvolueerd. “We beseften snel dat veel crisissen eigenlijk vastgeroeste conflicten waren, of dat conflicten naar boven kwamen als reactie op een onderhuidse economische of andere crisis”, legt Janssens uit. “De verwarring tussen crisis en conflict werd steeds groter. Veel mensen vallen ook uit de boot van de gezondheidszorg zonder dat er een echt conflict is. Economische crisissen maken in Latijns-Amerika of Oost-Europa meer slachtoffers dan gewapende conflicten. Er sterven in Brazilië meer kinderen aan de gevolgen van sociale uitsluiting dan in Congo door de burgeroorlog. Diarree en een tekort aan vaccinaties doden meer kinderen dan kogels en granaten. We leerden ondertussen ook dat hoe chronischer een crisis is, hoe minder prioritair gezondheidszorg wordt. We proberen daar rekening mee te houden.”
Wat AZG blootstelt aan de mogelijkheid dat regimes geen inspanningen inzake gezondheidszorg meer leveren omdat de organisatie dat in hun plaats doet. “Juist”, geeft Janssens toe. “Maar we kunnen de mensen toch niet laten wachten tot er een politieke oplossing is of tot de economie beter draait? In Kosovo is er geen urgentie meer, maar het ministerie van Volksgezondheid functioneert nog altijd niet. Bij gebrek aan structureel alternatief moeten we er blijven. Het gat tussen een conflict en een politieke oplossing moet worden opgevuld. Soms is de overheid deel van het probleem. In Colombia troepen veel vluchtelingen uit het noorden samen rond de steden zonder dat ze verzorgd worden. De autoriteiten willen de vlucht van het platteland niet stimuleren en spannen zich niet in om de mensen op te vangen. Dus springen wij bij. De overheid zal ook meer naar ons luisteren als we permanent ter plekke blijven in plaats van af en toe een ploeg te sturen om van onze oren te maken.”
Zo wordt een hulporganisatie deel van een systeem. De humanitaire respons raakt inherent verweven met een crisis of een conflict. Buitenlandse hulpverleners worden gekidnapt of vermoord om een reactie uit te lokken, zoals in Tsjetsjenië de regel is. Daar kan alleen nog zoals in Somalië worden gewerkt: een lokale clan moet voor beveiliging worden betaald. In Soedan hongeren milities mensen uit om hulp uit te lokken die ook de strijders moet voeden. “Conflicten worden complexer en stellen ons voor grote dilemma’s”, leerde Janssens uit ervaring. “Maar dat betekent niet dat we alles slikken. In Burundi vonden wij het totaal onaanvaardbaar dat het regime een massa dorpelingen in kampen samendreef om zijn strijd tegen de Hutu-rebellen te vergemakkelijken. Van ons werd verwacht dat we in die kampen actief waren, maar ook en vooral dat we onze mond hielden. Dat konden we niet, dus stapten we eruit. Ik kan u verzekeren dat het een heel moeilijke beslissing was.”
Blijft de vraag in hoeverre de hulpverlening werkelijk bij de noodlijdende bevolking terechtkomt. De verhalen over door milities onderschepte hulpgoederen zijn legio. Volgens sommige bronnen zou tot 80 procent van wat wordt aangevoerd, verdwijnen in de oorlogsmachine. “Het zijn vooral de remote control-operaties waarop we geen greep hebben”, nuanceert Janssens. “In Ingoesjetië en Tsjetsjenië werken we nu noodgedwongen op die manier, omdat het er te onveilig is. We brengen de goederen tot aan de grens, waar we ze overdragen aan een nationaal netwerk. We hebben dus geen controle op wat ermee gebeurt, hoewel we dat met snelle operaties proberen te evalueren. Het zijn altijd frustrerende situaties. Je weet gewoon dat zo’n regio wordt afgesloten om pottenkijkers te vermijden. Je voelt je in zulke omstandigheden als een speler in een toneelstuk waarvan je het scenario niet kent.”
EEN STUDIEDIENST VOOR AZG
Er is ook de kwestie van de selectieve hulpverlening. In Kosovo houden de vroeger onderdrukte Albanezen nu wraakacties tegen de weinige Serviërs die na de internationale interventie zijn gebleven. In Noord-Kenia lijden de Turkana – een lokale nomadenstam – zwaar onder de toestroom van vluchtelingen uit Soedan zonder dat iemand zich hun lot aantrekt. “We moeten ons er bewust van blijven dat zeker in een chronisch conflict ook de respons een gevolg kan hebben”, weet Janssens. “Het blijft een specifieke uitdaging om de polarisatie tussen noodhulp en ontwikkelingshulp weg te werken. Rwanda was vroeger een speelterrein voor de officiële Belgische ontwikkelingshulp, maar na de volkenmoord kreeg het land jarenlang een urgentiebehandeling, wat contraproductief en zelfs pervers is. We hebben nog niet de perfecte formule om de interactie tussen de twee te optimaliseren, maar we werken eraan. De manier waarop de Medische Missiesamenwerking (Memisa) en AZG in Congo naar elkaar toegroeien is een goed voorbeeld. Structurele aanwezigheid en urgentie-optreden kunnen elkaar kruisbestuiven.”
Nogal wat artsen zonder grenzen in binnen- en buitenland wagen de sprong naar de politiek. De Fransman Bernard Kouchner die nu aan het hoofd staat van de vredesmissie van de Verenigde Naties in Kosovo, de Nederlandse praatjesmaker Jacques de Milliano en onze vorige staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking Reginald Moreels (CVP) zijn de bekendste voorbeelden. Janssens vindt dit een logische stap, maar daarom nog geen aanrader: “Het echte politieke spel heeft Moreels fysiek afgetakeld. Hem zien is de sterkst denkbare afrader om in de politiek te gaan. De meeste AZG’ers die politicus werden, raakten gefrustreerd door het inzicht dat een aantal crisissen alleen politiek opgelost kon worden. Mee gedreven door persoonlijke ambitie legden ze de lat heel hoog. Ze stapten niet zelden gefrustreerd weer uit de politiek, omdat ze hadden gemerkt dat ze niet los konden komen van partij- en platte machtspolitiek.”
Hier en daar gaan stemmen op dat AZG best wat minder in terreinwerk, en wat meer in een studiedienst zou mogen investeren, om zwaarder te wegen op de politieke scène. “Ik denk inderdaad dat we niet genoeg lobbyen,” meent Janssens. “We hebben nu voldoende bekendheid en we zouden de zaken waarin we goed zijn meer moeten aankaarten op de internationale fora. We zijn misschien iets te bang om ons in een situatie te manoeuvreren die onverzoenbaar lijkt met onze wens om apolitiek te blijven. Op de voorbije Wereldhandelstop in Seattle hebben we wel campagne gevoerd voor een verstandiger omgaan met medicijnen die onder het octrooirecht vallen. We leerden uit ons veldwerk dat we slaapziekte en andere aandoeningen niet kunnen behandelen, ondanks het feit dat er medicijnen bestaan om ze te bestrijden. Maar de markt voor vele middelen is zo klein dat de bedrijven niet de moeite doen om ze te produceren. Wat de vervelende situatie creëert dat farmaceutische firma’s die het recht hebben om bepaalde producten te maken het niet willen, en dat deze die het wel willen het recht niet hebben. Dat doet vragen rijzen over de onafhankelijkheid van economische actoren. Als banken en multinationals over het lot van mensen in de derde wereld kunnen beslissen, loopt er iets fundamenteel fout.”
NIET BANG VOOR HET ONBEKENDE
Het succes van AZG en andere hulpverleners steekt de ogen uit. Ineens voelen velen zich geroepen. Niet tot algehele vreugde bij de gevestigde waarden. “Humanitaire hulpverlening en een militaire interventie zijn twee verschillende manieren om in een conflict op te treden”, verklaart Janssens. “Dat onderscheid moet bewaard blijven. Militairen willen echter steeds meer hulpverlener worden. Ik begrijp dat militairen ook mensen met een humanitaire reflex kunnen zijn, maar ze blijven afhankelijk van een autoriteit. In een conflict is het als militair sowieso moeilijk om onpartijdig over te komen. Hulpverlening moet dus bij voorkeur door burgers gebeuren. Ook de Verenigde Naties werpen zich de laatste tijd op als een volbloed humanitaire instantie, hoewel ze geen niet-gouvernementele organisatie zijn, wel integendeel: ze zijn multigouvernementeel en sterk afhankelijk van de Veiligheidsraad en de Verenigde Staten. Ze kunnen zich dus moeilijk als neutraal profileren.”
Het was AZG dat dit jaar de Nobelprijs voor de Vrede kreeg, en niet het Internationale Comité van het Rode Kruis of een andere hulporganisatie. “We combineren snelheid, efficiëntie en exposure“, analyseert Janssens de kwaliteiten van AZG. “We garanderen onafhankelijkheid, die gesymboliseerd wordt door onze grenzeloosheid. We durven te getuigen over conflicten, waardoor we ons blootstellen aan kritiek. Ik vrees dat we in vele gevallen niet echt vrede stichten, maar ik meen wel dat we de boodschap brengen dat er zelfs in uitzichtloze situaties iets gedaan kan worden.
Op allerlei domeinen wordt nu onze hulp gevraagd. We groeien als organisatie, en de Nobelprijs creëert verwachtingen. Dat confronteert ons met valkuilen. De vraag dringt zich op waar onze expertise stopt en waar we pretentieuze freewheelers beginnen te zijn. Het is ook belangrijk dat we weten waar de overgang van ‘partner in een maatschappelijk debat’ naar ‘politiek recupereerbare factor’ ligt. We riskeren nu op te veel vuurtjes een pannetje te laten sudderen, zodat de kwaliteit van wat we doen dreigt te verminderen. We moeten dus voorzichtig blijven, en niet ineens overal de politicus willen gaan spelen. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat we alleen moeten doen wat we al kunnen. We hebben altijd het imago gehad van rebelse mensen die fronten oversteken. We zijn dus zeker niet bang voor het onbekende.”
Dirk Draulans