Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Vereerden ze Rubens of was het veeleer Ruisdael? De tentoonstelling ‘Van Delacroix tot Courbet’ in Antwerpen biedt een mooie staalkaart van Franse schilderkunst in de 19e eeuw.

Tot 13.6 in het KMSKA, L. De Waelplaats, Antwerpen. Elke dag behalve op ma. open van 10-17 u., zo. tot 18 u. Gesl. op 1.5 en 20.5.

Twee kranige honderdplussers zijn het. De Musea voor Schone Kunsten van Antwerpen en Rijsel werden in de negentiende eeuw opgetrokken in een van de klassieke oudheid afgeleide tempelstijl, beantwoordend aan de kunstverwachtingen van toen. De inwerking van de imposante voorgevel, van de machtige trappen en de ongemeen hoge en brede zalen, wekt de indruk dat kunst niet alleen dient om naar te kijken, maar ook om te vieren en te aanbidden. Zowel in de romantische als in de classicerende geest, zo typisch voor de negentiende eeuw, eist kunst de status van een parallelle religie voor zich op.

Beide musea voor ‘Schone Kunsten’ hebben internationaal hoogwaardige naast regionaal relevante schilderkunst in hun collectie zitten. De tijdslijn is in Antwerpen iets langer dan in Rijsel: de vier altaarpaneeltjes van Simone Mar-tini uit Siena en de Calvarie van Hendrik van Rijn door een anoniem Noord-Franse meester, dateren al van de veertiende eeuw, terwijl de jongste schilderijen uit het penseel van nog actieve meesters als Roger Raveel en Pierre Alechinsky gekomen zijn. (Zie daarvoor Het Museumboek, Snoeck, 2003)

De Rubensverzameling van het KMSKA heeft haar gelijke niet in de Benelux. Rijsel moet het met vier altaarstukken van de Antwerpse barokmeester stellen. Nu zijn de verhoudingen even omgekeerd. Lille, Europa’s culturele hoofdstad 2004, stalt in het Palais des Beaux-Arts 163 werken van Rubens uit, afkomstig uit de belangrijkste collecties ter wereld. Daar zijn ook zeven schilderijen uit het KMSKA bij, onder aanvoering van de Venus Frigida, de weergaloze voorstelling van de gehurkte liefdesgodin die het liefhebben even moe is. In ruil daarvoor bood het Noord-Franse museum de Antwerpse collega’s aan, een keuze te maken uit het Rijselse bezit van 17e-eeuwse Noord-Nederlandse landschaps- en genreschilderkunst. Dit piekmoment in de West-Europese schilderkunst wordt in Rijsel aangevoerd door een schitterend Korenveld met wandelaars, van Jacob van Ruisdael.

Maar KMSKA-conservatoren Herwig Todts en Leen de Jong kozen een zuiver Frans menu, gecentreerd rond een ander Rijsels kroonjuweel, de voorstelling van de verschrikkelijke Medea door de romantische schilder Eugène Delacroix (1798-1863). Op dat schilderij is te zien hoe de mythische koningsdochter, uitzinnig van toorn door de ontrouw van haar echtgenoot Jason, op het punt staat om hun beider bloedjes van kinderen met een mes om het leven te brengen. Een prachtig werk, gegrepen uit de klassieke mythologie, plastisch gemodelleerd, uitgedrukt in energieke lichaamstaal: de verwantschap met de 221 jaar oudere Rubens ligt voor het grijpen. En zo kon het KMSKA zich inschrijven in het Her-ontdek P. P. Rubens-programma in de Scheldestad. Dacht het.

MIRAKELS

In het museum van Brussel schuifelen bezoekers vaak heen en weer tussen Rubens’ onafgewerkte schilderij Mirakels van de Heilige Benediktus en een kopie van hetzelfde werk door Eugène Delacroix dat er schuin tegenover hangt. Geen verschil, of het moet de op de spits gedreven losse penseelvoering en het brutaliseren van sommige gezichtsuitdrukkingen door de kopiist zijn. Toch had de bewondering van Delacroix voor Rubens’ vitalisme zijn grenzen, zo constateerde Todts in de dagboekaantekeningen van Delacroix: die noemt de accessoires overdadig, de vorm van de menselijke figuren zwaar, de dynamiek overdonderend en het naturalisme van de allegorische composities absurd.

De bloei van de Rubensverering was toen al voorbij. Die lag in de achttiende eeuw met de rococoschilders François Boucher, Jean-Honoré Fragonard en Jean-Antoine Watteau, die ook naar Rubens tekenden. ‘Rubens was toen echt in‘, zei Hans Vlieghe, commissaris van de Rubensretrospectieve in Rijsel ons kort geleden: ‘Net tevoren had in Frankrijk le débat sur le coloris gewoed. Het academisme was namelijk ontstaan, de rigoureuze variant van de barok, met Poussin als boegbeeld, en dat leidde tot een artistiek conflict tussen de ‘ poussinistes’en de ‘rubénistes’. De enen waren voorstanders van het rigoureus navolgen van de antieke sculptuur: netjes getekend, zeer plastisch, de lijn die primeert op de kleur, de strenge regels op de vrije expressie. De anderen hadden een heel programma om echt de picturaliteit naar voren te brengen, en zij wonnen het pleit. Die overwinning van de rubénistes had zijn invloed op de Franse esthetiek van de late zeventiende en achttiende eeuw, het rococo. En dan later op de romantiek natuurlijk’.

De romantici rond Delacroix kregen het aan de stok met Jean-Dominique Ingres en de neo-classicisten die een vormgeving verdedigden vanuit de strenge lijn in plaats van vanbinnen uit, vanuit de volumes. Deze eeuwige tweespalt leidde diep in de twintigste eeuw nog tot mooie discoursen en tentoonstellingen. Een daarvan, Ingres & Delacroix, aquarellen en tekeningen, liep in 1936 in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten en was gemaakt door Ernst Goldschmidt – die in 1986 hetzelfde concept op dezelfde plek nog eens prachtig overdeed, met andere tekeningen. (In een door het modernisme beïnvloede zuiverheidsdrang kozen we resoluut de zijde van Ingres.)

Vandaag in Antwerpen moeten Todts en De Jong zich met heel wat minder tevredenstellen. De poging om rond de furieuze Medea een tentoonstelling te bouwen die de doorwerking van de trant van Rubens in de negentiende-eeuwse Franse kunst zou meten, bleek tot mislukken gedoemd. Maar Medea moest en zou naar Antwerpen komen. Om er in de kou te staan: Delacroix was niet alleen een laat hoogtepunt, maar ook een eindpunt van de Rubensverering. En de museumcollectie van Rijsel volstond allicht niet om Van Watteau tot Delacroix te maken.

De tentoonstelling die ten slotte uit de bus kwam, heet Van Delacroix tot Courbet. Ze biedt een staalkaart van diverse artistieke opties die, vaker gemixed dan puur, in de negentiende-eeuwse Franse kunst ontwikkeld werden, tot vlak voor de impressionistische omwenteling. Het eindpunt, gemarkeerd door de Rotsen in Ornans van Gustave Courbet in zijn bekende, onversierd realistische stijl, kan als een opstapje naar de modernen worden gezien. (Maar wat heet modern? In de bestandscatalogus van het museum van Brussel staat Delacroix al bij de modernen ingedeeld.)

IN HET BOS

De ondertitel van de tentoonstelling, Rubens ter discussie, is alleen in de toeristische folders blijven staan. De curatoren lieten hem terecht vallen, want na Delacroix viel zoals gezegd de Rubensdiscussie in de Franse kunst zo goed als stil, tot ze aan het einde van de negentiende eeuw op een geïsoleerde manier opflakkerde. Dat was toen Pierre-Auguste Renoir de herinnering aan het Rubensiaanse naakt en koloriet opnieuw levend maakte. Nee, als Franse kunstkringen dan al een kunstenaar uit het verleden in het brandpunt plaatsten, dan was het, o ironie, Jacob van Ruisdael. En met hem, de Nederlandse landschaps-, genre- en stillevenschilders uit de zeventiende eeuw. En die waren uitgerekend volstrekt on-Rubensiaans. Zoals zij de grote mythologische en religieuze thema’s onaangeroerd lieten om zich met optische precisie en zin voor detail te richten op de concrete realiteit van het landschap in Holland en de zeden van zijn bewoners, dat had niemand ooit voorgedaan. Zelfs hun 19e-eeuwse Franse bewonderaars moesten eerst door een muur van academische voorschriften heen breken, zich buiten de officiële Parijse kunstcenakels opstellen en met hun gerief het bos in trekken, eer ze erin slaagden om het landschap pur et dur te schilderen, een herovering van de vrijheid waarmee Ruisdael en Jan van Goyen twee eeuwen tevoren aarde, bomen, lucht en water voor zichzelf hadden laten spreken.

Op dezelfde golflengte, even intens en puur, treffen we in Antwerpen Théodore Rousseau aan, met De Seine in Villeneuve-Saint-Georges, Constant Troyon in Het Woud van Fontainebleau en de ruwe Courbet, terwijl Een heilig bos van Louis Français nog een mythologisch tafereeltje behoeft, Constant Dutilleux ( Beuken in het bos) een romantische lezer, Henri Harpignies ( Landschap) een wattige sfeer à la Corot en een wandelend koppeltje. En we zien Pierre-Henri de Valenciennes mooi de eigen Franse traditie van Poussin oppikken, zoals hij terugkeert naar motieven uit de oudheid en een klassieke drieledige opbouw. Zijn Historisch landschap is een verfijnd en bekoorlijk werk.

De bulk van wat getoond wordt, is veeleer representatief voor het eclectische karakter van de Rijselse verzameling. Onmiskenbaar is evenwel een grondtrek van neoclassicisme – onder het Franse revolutionaire bewind en nog daarna de officiële kunst! Naast Jacques-Louis David en Jean-Dominique Ingres valt vooral de minder bekende kunstenaar Louis-Leopold Boilly op. Dat doet hij met raak geschetste portretten van vrienden, studies voor een groot schilderij. Zijn meesterstuk is het allerkleinste schilderijtje op de tentoonstelling: het kopje van Boilly’s zoontje, zo fijn gepenseeld dat het van porselein kon zijn. Als schilderkunst zo levensecht kan zijn, is ook Rubens eigenlijk nooit ver weg.

Jan Braet

Als schilderkunst zo levensecht kan zijn, is ook Rubens nooit ver weg.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content