Hoe beleefden Vlaamse schrijvers 90 jaar geleden het einde van de Eerste Wereldoorlog? Ieder op zijn of haar manier, zo blijkt uit deze bloemlezing van acht Vlaamse auteurs over hún 11 november 1918: van Stijn Streuvels en Felix Timmermans tot Cyriel Buysse en Karel van de Woestijne.

Om elf uur op de elfde dag van de elfde maand 1918 weerklonken in heel Vlaanderen klaroenstoten om het officiële einde van de Groote Oorlog te signaleren. Een volksfeest was het logische resultaat. En het regende die maandag pijpenstelen, zeker in de namiddag. Dáárover zijn alle literaire getuigen het eens. Maar voor de rest is het opvallend hoe elke schrijver zijn eigen eleven eleven beleefde, al dan niet in eigen land. Felix Timmermans droomde die dag van een succulente choucroute, maar kreeg slechts twee magere lapjes ham op zijn Hollandse ’telloor’. Stijn Streuvels was grieperig en kroop ’s avonds bij buren in bed, met dank aan de grog die hij van een Engelse generaal kreeg. Alleen Karel van de Woestijne raakte hooggestemd, ook al hoorde hij van zijn vriend Herman Teirlinck dat er die namiddag in Brussel nog duchtig werd geschoten en dat er bloed vloeide.

Aandoenlijk is het relaas van Norbert Edgar Fonteyne, een vergeten schrijver, die in zijn sensuele tienerherinneringen vertelt hoe hij als veertienjarige – hij durft het amper te zeggen – spijt had dat de ‘ongekendste weelde’ van die vier jaar ‘bandeloze dagen’ vol avontuur voorbij waren. Hij doet denken aan de jonge Hugo Claus, die als prille tiener ook gefascineerd was door uitzinnige belevenissen bij buitengewone situaties, zoals in de Tweede Wereldoorlog. Het scherpst zijn de observaties van Franz de Backer, een andere verloren stem uit het interbellum, die als een nieuwerwetse journalist de eigen, krankzinnige oorlogservaringen pijnlijk precies uit de doeken deed. Lode Zielens, die zelf omkwam door een verloren bom in 1944, schreef in een van zijn minder bekende romans een pacifistische aanklacht tegen de onmenselijkheid van elke oorlog, en had het als een van de eersten over het thuiskomerssyndroom. Cyriel Buysse overwinterde in Den Haag met zijn Nederlandse echtgenote, maar zat er ondertussen danig mee in dat zijn zoon René vrijwillig in het leger was gegaan. Virginie Loveling ten slotte, Buysses tante, is hier met haar 78 jaar de oudste getuige die zich in haar dagboek blijft oefenen voor het grote, literaire werk en daarbij vooral oog heeft voor het sprekende detail.

STOREND TROMPETGESCHAL

‘Het stille dorpsleven hernam zijn gewone gang.’ Stijn Streuvels (1871-1969) reageert in zijn dagboek In oorlogstijd (1979) erg laconiek op het einde van de Eerste Wereldoorlog. Grieperig als de 47-jarige toen was, dankt hij zijn herstel aan een cocktail van gin en warme melk.

’10 november, in de late avond, werd door trompetgeschal de wapenstilstand verkondigd. Het kon ons niet meer schelen en het trompetgeschal deed eerder storend aan. (…) Die 11 november ben ik met de griep in het lijf, te voet aangezet naar Ingooigem – een 25 kilometer ver, om te zien of ons huis nog rechtstond en bewoonbaar zou zijn. Het was heel en al verwoesting en ik ben bij geburen in bed gekropen. ’s Anderendaags opnieuw inspectie. Een desolate aanblik: de duizenden vluchtelingen die hier langs de grote baan voorbijgetrokken waren, uit Limburg, Antwerpen, Brabant, op weg naar huis, hadden er alles meegenomen wat hen dienstig kon zijn en de rest was door soldaten vernield of gestolen… De volgende dagen zaten we reeds op het dak om in ’t droge te geraken en verder de vuilnis op te ruimen. De vensters waren stukgeschoten en met tapijten, kleergoed, gordijnen geblind. Ik herinner mij hoe we geleidelijk wat licht in huis kregen en de klaarte aanvoelden als een weelde. Maar nu deed het stikgas zich weer voelen. We hadden intussen inkwartiering van Engelse soldaten en het is dank aan een fles gin van een Engelse generaal en veel warme melk dat we er bovenop zijn gekomen.’

(uit: Stijn Streuvels, ‘In oorlogstijd’, Orion/Gottmer, Brugge/Nijmegen, 1979, blz. 664-665)

BANDELOZE DAGEN

‘Eerst achteruitgedrongen voor de oorlogsmannen omdat wij vijf jaar te laat geboren waren om hun “kans” te delen, en later werkloosheid en bedelen en konkelen om een plaatsje!’ Norbert Edgard Fonteyne (1904-1938) beschrijft in het autobiografische Kinderjaren (1939) hoe in het West-Vlaamse Oedelem met het einde van de oorlog een kermisachtige vakantietoestand definitief voorbij was. Hij vreesde met zijn generatie tussen de stoelen te vallen en zag er als veertienjarige tegenop om opnieuw naar school te moeten.

‘Eindelijk de voormiddag van Sint-Maarten – een goede gift vanwege die oude trouwe heilige voor zijn arm Vlaanderen -, de wapenstilstand. Op het marktplein stond de muziekkapel te wachten op klokslag elf; aan alle huizen staken vlaggen uit, het hele plein stond vol met mensen in feestelijke stemming en met een beetje van die verwonderde dorheid die u na een boeiende toneelavond bij het buitenkomen in de kille straat overvalt. En ik stond voor onze deur en schouwde over het plein dat blauwig was en scherp geurde naar benzinedampen en olie. Het plein dat vier jaar bont en boeiend als een caleidoscoop die elke dag even verdraaid werd, een immer veranderende wereld had aangeboden. Nu lag het vol met afval en ledige dozen en papieren; de opgebroken kermis met wat killer atmosfeer en wat winterlijkheid; maar toch weer de kermis, de voorbije heerlijkheid. Het onherroepelijk voorbij zijn van de bandeloze dagen. Het college stond voor de deur en dit hier was uit. Er was een onzeglijk geluk dat het nu met die vreselijke, knagende angst uit was, en dat die standvastige dreiging van boven mijn hoofd was geheven. Een zwarte fond viel van achter ons leven weg, en daarnaast echter ook – ik zou beschaamd moeten zijn het te verklaren, maar de mens is zo’n donker complex en in zijn ziel zijn vele kamers – een grote spijt, een leed, een weemoedige zekerheid dat het nu hopeloos gedaan was met de dagelijkse verrassing, met het buitengewone leven en de ongekendste weelde.’

(uit: Nobert Edgard Fonteyne, ‘Kinderjaren’, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1998, blz. 177-178)

VUIL WIJF

‘Bij al die afwisseling en uitgelatenheid regen, regen, altijd maar door regen.’ Virginie Loveling (1836-1923), schrijvende tante van Cyriel Buysse, rapporteert in haar oorlogsjournaal minutieus hoe zij dag na dag de oorlog aan zich zag voorbijtrekken. Zo zonnig en zomers het was toen de oorlog op 4 augustus 1914 begon, zo Belgisch regenachtig was het op de dag van de wapenstilstand.

‘Nauwelijks is het dag of alles waait en wappert in driekleur van België, Frankrijk en Engeland. Al de kerkenklokken luiden triomf. Soldaten in kaki komen aan, gejubel begroet ze, tuilen worden hun toegestoken; volksvrouwen kopen aan rondleurders chrysanthemen af en hechten ze op hun borst; kinderen wuiven met vaantjes, kleine, zelfs van twee en drie jaar klampen de voorbijgaande dapperen aan de benen en de knieën vast; honden en paarden lopen getooid met vaderlandse en vreemde kleuren. (…) Echter sluipt het treurige hiertussen ook. Een jong soldaat, met een rouwbond aan de arm, houdt twee kleine, schreiende meisjes, ook in rouw, aan de handen (…). Mensen roepen elkaar toe dat ze in de nacht de soldaten op de Brugse steenweg zijn tegemoet gesneld; in een groepje vertelt een werkvrouw dat ze een belofte had gedaan de eerste ontmoete soldaat om de hals te vallen, en dat ze ’t heeft gedaan. Het ziet er maar een vuil wijf uit; wie weet of de liefkozing hem aangenaam was. In dat geval ware ’t een slecht loon voor zijn dapperheid. In de namiddag begint het weer er somber uit te zien: druppelen plekken de grond; er ligt een nevel over de stad en nu valt een floersige morzelregen, die kil door de kleren dringt.’

(uit: Virginie Loveling, ‘Oorlogsdagboeken’, Meulenhoff/Manteau, Amsterdam/Antwerpen, 2005, blz. 399)

BELACHELIJKE STERREN

‘En toch gingen we verder.’ Franz de Backer (1891-1961) schreef met Longinus (1934) misschien wel het aangrijpendste oorlogsrelaas over de Eerste Wereldoorlog uit de Vlaamse literatuur. Hij was dan ook zelf infanterist aan het front en raakte tot tweemaal toe gewond. Hij schopte het uiteindelijk tot luitenant en later zelfs tot hoogleraar Germaanse filologie. Hij vertelt haarscherp over het gratuite oorlogsgeweld tot op de laatste dag.

‘Mijn laatste beeld is de beschieting van onze stelling ergens, juist toen we meenden aan te vallen. Een jongen werd in tweeën gerukt, in de put juist vóór de mijne, en het machinegeweer verbrijzeld. En de soldaat die bij hem was sprong op en schreeuwde, schreeuwde en lachte, en liep weg in de velden, zinneloos, en liep harder toen ik hem riep, en lachte schetterend. Hij is waarschijnlijk verdronken, want hij werd nooit weergezien. En dan, juist vóór we Gent zouden aanvallen, kwam het nieuws van de wapenstilstand, en schalden plots de klaroenen allemaal, te elf uur, elf november, en werden alle mogelijke lichtsignalen afgeschoten in een bont gewarrel, en vuurden we onze wapens af tegen die kleurige, belachelijke sterren.’

(uit: Franz de Backer, ‘Longinus en andere verhalen’, Heideland, Hasselt, 1961, blz. 71)

STALEN KLAUW

‘Gelukkig is mijn zoon heelhuids uit de Hel ontsnapt.’ Cyriel Buysse (1859-1932) zag zoon René tegen zijn zin soldaat worden en was blij dat hij het er levend van afbracht – in tegenstelling tot andere jonge soldaten die zelfs op de dag van de wapenstilstand sneuvelden, zoals Buysse hier op een kerkhof constateerde.

‘Voor de laatste tombe, een tweelingtombe, bleef ik langer toeven: “Hier rusten samen Richard X. grenadier, 26 jaar en Emile X. artilleur, 23 jaar gesneuveld 11 november 1918.” 11 november 1918! De dag zelf van de wapenstilstand! De dag waarop de oorlog feitelijk een einde nam! Dat waren twee Belgische jongens. Die kwamen naar huis; die waren thuis; die konden weer gaan leven in hun verloste land (…) Ik wist dat er nog velen op 11 november zijn gevallen: maar toch, toen ik het daar zo in al zijn rauwe, wrange werkelijkheid voor mij zag staan, was het alsof een stalen klauw mij ’t hart toekneep.’

(uit: Joris van Parys, ‘Het leven niets dan het leven. Cyriel Buysse & zijn tijd’, Houtekiet/Atlas, Antwerpen/Amsterdam, 2007, blz. 551)

BEETJE GAS

‘Iemand die uit de oorlog komt, heeft wat gas op de borst, of mankeert iets anders, gezwegen van hen, die ginder bleven bij het leger der houten kruisjes.’ Lode Zielens (1901-1944) beschreef in zijn roman Nu begint het leven (1935) het posttraumatische oorlogssyndroom van een thuisgekomen frontsoldaat die het aanvankelijk niet voor mekaar krijgt om weer de draad van een normaal leven op te nemen.

‘Hoeveel miljoenen liggen er onder de zoden? Maar dezen keren naar huis, naar het wijf en ja, ook naar moeder; naar het vaste ordelijke leven, mirakel dat toch nog mogelijk is na vier jaren naamloze smeerlapperij. Aan het kruispunt van de straat moet Simon afscheid nemen van Julien, die eveneens weerkeert, óók als overwinnaar; och, laten ze maar kwijlen over hoog verheven dingen, waarvan de klank reeds lang voor een frontsoldaat verzwonden is en de geur verschraald; zij, die slechts simpel redeneren, als zij het doen, maar gevochten hebben, zich lieten verminken, de grond verdedigden en vrij kregen, zij lappen al die schone woorden aan hun zolen en keren onverhoopt terug in het leven, dat is naar het wijf, naar een goed bed, naar een kommerloze slaap en zitten, morgenochtend al, fris gewassen en geschoren, met de voeten onder een blank gedekte tafel, in een warme kamer en drinken zo waarlijk koffie uit een witte kom. Als Julien gezegd zal hebben wat hem nu nog op de maag ligt, dat de jongste broer, die zo godvergeten stom is geweest vrijwillig dienst te nemen (neen, dit zal hij vader en moeder verzwijgen) zo pas in het ziekenhuis te Calais aan griep bezweek, is ook voor Julien alles voorbij, afgezien dan van het feit dat Julien zowel als Simon een beetje gas in de longen heeft.’

(uit: Lode Zielens, ‘Nu begint het leven’, uitgeverij Helmond, Helmond, 1994, blz. 5)

CHOUCROUTE-LIEVENDE DUITSERS

‘Ik kom daareven van het mager Vlaanderen naar het vette Holland.’ Felix Timmermans (1886-1947) begon in november 1918 Pallieter in Holland te schrijven , een kroniek voor het Haagse dagblad Het Vaderland. Hij week tijdelijk uit naar Ermelo, waar zijn nichtje woonde, om er de kat uit de boom te kijken. Hij wist immers niet hoe 11 november zou uitpakken voor hemzelf en voor andere activistische vrienden. Paul van Ostaijen was toen om diezelfde politieke reden, in het gezelschap van zijn vriendin Emmeke, al naar Berlijn gevlucht. Het is frappant hoe Timmermans wapenstilstandsdag in culinaire termen beleeft.

‘De vierjarige wereldaderlating, die het mensdom heeft verbleekt en afgetrokken lijk de handen van een wasvrouw na een grote was, gaat ophouden. (…) “Laat ons al blij zijn”, zegt mijn vriend (…). Ik zet er op zijn aanraden een duchtig glas bier op, waarin het nietig zonneken een gulden klaarte doopt. ’t Bier bij ons, in Vlaanderen, heeft vier jaar verschraald geproefd, slap en flauw als uitgeput van krachten. (…) Daarna hebben wij samen op de komerschap van de Vrede choucroute met vette ham en een Frankfurter wurst willen gaan eten. ’t Was een buitenkansje. Want al waren de choucroute-lievende Duitsers vier jaar in ons land, toch konden wij dit gerecht maar op de spijskaart vinden en niet in de telloren. Ik eet dat heel gaarne, bezonder gaarne, en ‘k zou er twee uren te voet voor gaan. Met ongeduld zag ik dus de ham en de Duitse worst tegemoet, maar hoe naïef was ik! Men bracht ons op een bergsken van kool en gestampte patatten, twee dunne schellekens dorre hesp, en hoe ik ook onder de kool en de patatten zocht en snuffelde, er was zoveel van worst te zien als van Adam en Eva.’

(uit: Felix Timmermans, ‘Pallieter in Holland’, Davidsfonds, Leuven, 1993, blz. 11-12)

OMWENTELING IN DE GEESTEN

‘Wat geeft het vergoten bloed als het de Brusselaars verdieping brengt van het besef der gebeurtenissen?’ Karel van de Woestijne (1878-1929) beschrijft als correspondent voor het NRC-Handelsblad in de oorlogsjaren het reilen en zeilen in bezet Brussel voor zijn Haagse ‘neutrale’ publiek. Zijn stukken bevatten een schat aan informatie vol details en idealistisch-expressionistische verzuchtingen, zoals op 11 november wanneer hij, net zoals veel anderen, ‘nieuwe dagen’ in het verschiet ziet.

‘Allen zijn wij diep verheugd, allen voelen wij de innige verruiming, die deze dagen, ook de dag van heden ons bracht; allen zijn wij overtuigd, dat wij aan de vooravond staan van een toekomst, die wij eens droomden – een droom, die op het twintigste jaar ons duurste bezit was – en die wij nu als het ware in onze hand dragen. Welke gedaante zij aannemen zal? Wij weten het niet (…). Voor ons eigen land wensen wij uit de diepste grond van ons wezen, dat zij alleen in de geesten een omwenteling brengt. Eén omwenteling! Nee, zelfs dat behoeft niet: alleen een breken van de dwang, van de ‘gêne’ waar hier ieder in leefde, bekneld door enge partijgeest, verdrongen door arrivisme en ploertig meerderheidsgevoel van hoog tot laag. Wensen wij dan niets meer? Wij denken voorlopig waarlijk aan niets anders: in een land als België reeds véél.

(uit: Karel van de Woestijne, Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1916-september 1919 – Verzameld werk deel IX, Cultureel Documentatiecentrum Gent, 1992, blz. 432).

DOOR FRANK HELLEMANS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content