Over de zin en onzin van minderjarigen in een gesloten instelling : ?Ze zijn veel meer het gevolg dan wel de oorzaak van problemen.?

In opdracht van minister Luc Martens (CVP), bevoegd voor jeugdwelzijn, brengt de Leuvense professor criminologie Ingrid Van Welzenis samen met Marleen Lemmens een rapport uit over gesloten gemeenschapsinstellingen voor minderjarigen. Daaruit blijkt dat er goede krachten aan het werk zijn in Vlaanderen, maar dat de opvang in zijn totaliteit duidelijk te wensen over laat.

Opvallend in de gesloten instellingen is het nagenoeg ontbreken van gemengde teams van mannen en vrouwen in het personeelsbestand.

INGRID VAN WELZENIS : De jongens en meisjes worden zelf ook apart opgevangen : de jongens in De Hutten in Mol of in half-open instellingen in Mol en Ruiselede, en de meisjes in De Zande in Beernem. Dat vinden ze hier normaal, maar in Zweden, Nederland en Duitsland worden jongens en meisjes in eenzelfde instelling opgevangen. Het niet begeleiden van jongeren door gemengde teams, dat bestaat bij mijn weten alleen in België.

Ik denk dat er aan werken met zowel mannen als vrouwen vooral voordelen verbonden zijn. Het personeelsbestand biedt dan voor de jongeren een afspiegeling van de maatschappij, waarnaar ze straks terugkeren. Voor de meisjes geeft het een kans om hun sociale vaardigheden naar mannen toe in te oefenen. Dat is heel belangrijk voor hen. Velen kennen alleen maar de rol van verleidster. Ik hoor dat, bijvoorbeeld, ook in de verhalen van Oikoten, een organisatie die trektochten naar het buitenland organiseert voor jongeren met moeilijkheden. Stappen ze onderweg een café binnen, dan hangt daar binnen de kortste keren een aantal mannen rond die meisjes. Ze hebben een bepaalde manier van omgang met mannen, sommigen vanuit prostitutie-ervaringen. Daarom is het juist zo zinvol voor hen om andere manieren van omgang te ontwikkelen. Bovendien zou het volwassen interactiemodel dat zo geschapen wordt, ook leerrijk kunnen zijn voor jongeren. Het geeft hen een gelegenheid om een evenwichtig samenwerkings- en oplossingsgedrag tussen mannen en vrouwen te observeren.

De weerstand tegen gemengde teams komt voort uit de angst voor seksuele intimidatie ; of voor beschuldigingen daarover.

VAN WELZENIS : Misbruiken kan je nooit uitsluiten. Natuurlijk moeten er, indien dat als noodzakelijk ervaren wordt, veiligheidsmarges ingebouwd worden, zowel ter voorkoming van seksuele handelingen als van aantijgingen ervan. Het zou echter jammer zijn om hier te veel nadruk op te leggen. Volgens mij is het zinvol om in Beernem mannelijke hulpverleners aan te nemen. Het spreekt vanzelf dat je een type man moet aanwerven, dat getraind is in de omgang met zo’n meisjes. Een aantal meisjes in Beernem werd met incest geconfronteerd. Misschien is het verstandig om die meisjes eerst een poosje te laten begeleiden door vrouwen. Bij de jongens vloeit de weerstand tegen gemengde teams veeleer voort uit de angst voor agressie van de jongens tegenover het vrouwelijk personeel.

Het personeel in Beernem lijkt niet goed te weten wat te doen : het verblijf zo aangenaam mogelijk maken voor de meisjes of hen integendeel afschrikken met een bars optreden.

VAN WELZENIS : Dat ligt aan de onduidelijke wetgeving. De gemeenschapsinstellingen hebben de opdracht aan gedwongen hulpverlening te doen en de meisjes te reïntegreren in de samenleving door hen binnen de instellingsmuren te houden. Daarin zitten natuurlijk tegenstrijdigheden. Enerzijds vereist hulpverlening een zekere aangename relatie en vertrouwensband met de meisjes. Anders kan je hen gewoonweg niet motiveren. Anderzijds weten we wat de jeugdrechters soms in hun gedachten hebben en ook al eens expliciteren : stop ze nu maar in Beernem want ze moet moet het nu maar eens voelen. Of : hou die maar bij want daar is niets meer mee aan te vangen. Beernem als stok achter de deur, als afschrikmiddel : dat klinkt niet direct als een vorm van hulpverlening. Ik begrijp dus goed dat de opvoedsters niet weten wat ze moeten doen.

Dat belet niet dat jeugdrechters ondertussen al zouden kunnen differentiëren. En, bijvoorbeeld, voor een meisje zeggen : dit meisje stop ik bij jullie om eens een warm nest te krijgen en zich wat veilig te voelen, om opgelapt te worden en dan weer geïntegreerd in de maatschappij. En in het geval van een ander meisje : die heeft het wat te bont gemaakt, die verdient een waarschuwing.

Ik pleit voor een grotere individualisering van de aanpak van de meisjes. Dat kan al beginnen met concrete richtlijnen of verwachtingen van de jeugdrechter. Maar dat vraagt van de gemeenschapsinstellingen zelf een andere organisatie en ingesteldheid. Nu krijgt iedereen een soort eenheidsworst aangeboden, een vaste dagindeling voor iedereen. Ik pleit voor trajectbegeleiding : dat met elke meisje apart zou bekeken worden waar haar probleem nu precies ligt en wat nu belangrijk is op die korte tijd dat ze wellicht in Beernem zit. Neem nu dat het probleem van een bepaald meisje is dat ze totaal niet gemotiveerd is om te leren. Dan moet je aan zo’n meisje niet de hele dag lesgeven in de hoop dat ze zo spontaan motivatie zal krijgen. Ik kan me voorstellen dat er niet de hele dag wordt lesgegeven. Het dagelijkse poetsen, dat ook een deel van de dagtaak van de meisjes opslorpt, kan misschien passen in die individuele doelstellingen. Stel dat het belangrijk is voor veel meisjes om alleen te gaan wonen, of in een gemeenschapshuis. Ik denk dat de meisjes, of ze dat nu leuk vinden of niet, zelf op een bepaald moment tot de conclusie zullen komen : dan moet ik het toch een beetje schoon kunnen houden en zelf wat kunnen koken. Hierin liggen mogelijk kleine bronnen van motivatie.

Tijd maken om individuele doelstellingen uit te werken en te realiseren, veronderstelt natuurlijk dat er elders iets moet wegvallen, óf dat er meer personeel moet bijkomen.

De grote turn-over van de meisjes vormt een bron van frustratie voor het personeel. Die frustratie wordt al voor een stuk weggenomen als het personeel weet wat het moet doen met elk meisje. Op voorwaarde dat het om iets haalbaars gaat. Wat je op drie maanden tijd zeker niet kan doen, is alle problemen oplossen. Wél kan je de meisjes proberen te motiveren en inzicht in hun problemen bijbrengen. Een gesloten instelling veroorzaakt sowieso een shockeffect, en dat is geen slecht moment om samen met het meisje eens echt te gaan evalueren. Hoe is je leven tot hier toe verlopen ? Hoe ben je hier gekomen ? Wat zegt de jeugdrechter daarover ? Wat zeggen je ouders, of je voogd ? Wat is er in je leven al allemaal goed en mis gegaan ? En wat wil je nu eigenlijk met de rest van je leven ? Met die vragen kan je meisjes in de richting van vrijwillige hulpverlening stimuleren.

Sommige opvoedsters werken blijkbaar op een effectieve manier aan dat teweegbrengen van inzicht, terwijl anderen de meisjes als crapuul beschouwen. Hoe rijmt dat samen ?

VAN WELZENIS : Dat rijmt gewoon niet samen. Er zijn in De Zande voorbeelden te zien van opvoedsters die goede elementen aanreiken, maar de grote stroom van de instelling moet eveneens in die richting gaan. Anders is het zonde van die goede energie. Die zou beter gekanaliseerd kunnen worden als het breder kader van de instelling afgestemd geraakte op meer verantwoordelijkheid, inspraak en motivatie van de meisjes, en op meer inzicht in hun problematiek. Er moet een gezamenlijke visie zijn op wie de meisjes zijn en hoe hen aan te pakken, een visie dus op waar De Zande als instelling voor staat. Door wie moeten die opvoedsters eigenlijk ondersteund en gesteund worden ? Toch door het kader errond : de directie, de twee mensen die boven de vier leefgroepen staan, de psycholoog… Blijkbaar is het kader te beperkt om aan teamopbouw te doen en een gemeenschappelijke visie uit te werken.

Dat kan betekenen dat bepaalde opvoedsters of voor mijn part iedereen een zekere training of bijscholing moet volgen. In een gewone cursus adolescentenpsychologie of een cursus omgaan met moeilijk opvoedbare jongeren leer je wat de achtergrond van dit soort meisjes is en waarom ze zo reageren. Dat impliceert dat je bepaalde uitlatingen niet te vlug persoonlijk moet opvatten. Als zo’n meisje van zich afbijt, kan dat een manier zijn om te zeggen : eigenlijk vind ik je wel tof maar ik durf de relatie met jou niet aan want elke relatie breekt af, en ik heb daar schrik van en zorg dus wel dat ik je op afstand hou. Sommige opvoedsters hebben het misschien nog eens nodig om tijdens een teamoverleg van een collega te horen : dit was niet het moment om het persoonlijk op te vatten. Collega’s kunnen elkaar ondersteunen door zaken bespreekbaar te maken. Dat veronderstelt ook een stuk teamopvang na agressie.

In Beernem hoor je verhalen van meisjes die met geweld naar de isoleercel gebracht werden. Waar liggen de grenzen van machtsuitoefening ?

VAN WELZENIS : Als er vastgesteld wordt dat dit soort dingen gebeurt, dan geeft dat voor mij aan dat er absolute nood is aan een reglement, en niet aan een huisreglement, maar aan een wettelijk kader waarin die zaken geregeld worden. Ik denk niet dat er ooit in zo’n reglement zal staan dat iemand bij de keel gegrepen mag worden of bij de haren naar het cachot gesleept. Als een meisje binnenkomt, moet ze uitgelegd krijgen : dit is de instelling en dat zijn je rechten. Worden die rechten overtreden, dan kan je een klacht neerleggen. Een opsluiting in de isoleercel of het nu voor een uur of veel langer is , moet overigens altijd resulteren in een duidelijke rapportage. Maar daarin aandacht voor een aantal punten. Wat was de aanleiding ? Hoe heb ik geprobeerd te voorkomen dat dit meisje naar de isoleercel moest ? Welke handelingen heb ik gesteld om het meisje naar de isoleercel te brengen ? Als een jongere dan klacht indient, dan heb je een geschreven tekst om op terug te vallen.

Het personeel brengt in dat het geen sinecure is om met deze meisjes te werken. Sommigen werden aangevallen. Er heerst bij het personeel een zekere schrik voor de meisjes. Daardoor krijgen die allerlei beperkingen opgelegd. Bijvoorbeeld, niet met elkaar staan praten. Waar ligt de grens tussen veiligheid en paranoia ?

VAN WELZENIS : Veiligheid is terecht een heel serieuze aangelegenheid in gesloten gemeenschapsinstellingen. Deels vanuit maatschappijbescherming dat speelt vooral bij de jongens ; deels vanuit zelfbescherming, wat meer voorkomt bij meisjes. Het gebeurt dat een meisje een scherf op de keel van een opvoedster zet.

Enerzijds heb je in zo’n instelling dus de mogelijkheid van de absolute zelfbeschadiging zelfmoord , anderzijds van agressie. Begrijpelijk genoeg is iedereen gefocust op het voorkomen van onveilige situaties of het adekwaat en alert reageren op onveilige situaties. Fysieke agressie op het personeel geeft een enorme stress, en is ook een belangrijke reden voor burn-out. Je moet er dan ook voor zorgen dat de faciliteit optimaal veilig is en dat een opvoedster onmiddellijk hulp kan inroepen als dat nodig mocht blijken. Op deze wijze verminder je een belangrijke bron van stress. Als er goede afsluitingen zijn, hoeft het personeel zich al minder te richten op mogelijke ontsnappingen. Camera’s, alarmlichtjes en beepers kunnen ook een hulp zijn. Die hulpmiddelen scheppen wel een koele sfeer, maar het personeel moet zich te allen prijze veilig voelen.

Toch mag je van de opvoedsters verwachten dat ze probleemsituaties kunnen hanteren. Het getuigt van een problematische ingesteldheid om meisjes te ontvangen in de isoleercel ?omdat je nooit weet of ze iets gaan uitspoken.? In bepaalde gevallen kan dat nodig zijn. Maar als een meisje volledig overstuur binnenkomt, dan lijkt het mij wenselijker dat je haar op een individuele kamer brengt en bij haar blijft.

De meeste meisjes van De Zande zitten achter slot en grendel omwille van een problematische opvoedingssituatie, waarvoor ze dan vaak weglopen. Zou het niet logischer zijn om aan de oorzaak van hun probleem te werken ? Bijvoorbeeld, de vader of pooier aanpakken.

VAN WELZENIS : Er gaan inderdaad stemmen op om vanuit de instelling meer gezinsgericht of contextgericht te werken. Dat jongeren gedwongen hulpverlening krijgen, is op zich al een tegenstrijdigheid. Als je bedenkt dat dit gebeurt omwille van situaties die voor een groot stuk buiten hen ontstaan zijn, bijvoorbeeld omdat de ouders te weinig controle hadden, pleit dit natuurlijk voor een meer gezinsgerichte benadering. Anders vraag je gewoon om wederopnames. Maar er zitten grote hiaten in ons welzijnsnetwerk. Er is geen of te weinig coördinatie tussen wat er in Beernem of Mol met de jongere gedaan wordt, en het aanpakken van de problematische gezinssituatie. Er bestaan goede aanzetten daartoe, maar dit heeft natuurlijk implicaties voor de personeelsbezetting. Er moeten dan meer maatschappelijke werkers zijn.

Je zou ook kunnen stellen : de opvoedsters werken dag in dag uit met de meisjes en kennen hen het best ; zij zijn meest aangewezen om het gezinsgerichte werk erbij te nemen. Opvoedsters die daarvoor belangstelling hebben, ervaren dat als enorm bevredigend. Als ze bepaalde jongeren als ?echt van hen? beschouwen, en met hen betrokken zijn bij een individueel behandelingsplan, dan zetten ze zich daar ook extra voor in. Maar dat impliceert natuurlijk wel dat ze ondertussen andere dingen niet kunnen doen. Als het aangebracht wordt als ?nu moet je ook nog met het gezin gaan werken? bovenop alle andere taken of in de vrije tijd , dan kan het alleen maar onbevredigend zijn. Daarom herhaal ik : een systeem waarin de sociale dienst netwerken onderhoudt met andere instellingen en waarin opvoedsters gezinsgericht werken, is zinvol als het past binnen een duidelijke beleidsvisie.

U pleit alvast voor een grotere individualisering en meer middelen daarvoor.

VAN WELZENIS : Neen. Mijn voorstellen suggereren dat misschien wel, maar eigenlijk wil ik niet meer personeel en begeleiding. Ik wil veeleer andere vragen stellen. Wie zitten daar verdorie in Beernem ? En zitten die daar terecht ? Het is de logica zelve dat je de pooier, de vader of de ruimere gezinssituatie aanpakt. Als daarnaast het meisje emotionele opvang nodig heeft en dat is vaak het geval , doe dat alsjeblieft niet in een gesloten instelling. Misschien komen er wel meisjes in een gesloten instelling terecht omdat de hulpverlening in niet-gesloten instellingen hen niet afdoende geholpen heeft, of niet aangepast genoeg is. Ik denk dat er in de eerste plaats een stimulans moet gaan naar de ambulante dienstverlening, die misschien kunnen verhinderen dat deze meisjes weglopen. Dan hoeven ze niet naar Beernem. De instellingen met het vroegere ZIB-statuut (zeer intensieve begeleiding) hadden naast opnameplicht, expliciet het opnamebehoud van minderjarigen als opdracht. Wat betekent opnameplicht als je een jongere een dag later kan buitenzetten omdat die te lastig wordt ? Het toekennen van het ZIB-statuut aan instellingen hield extra werkingsgelden in. Het was een intitiatief van Wivina Demeester. Zij heeft het ZIB-experiment toegelaten, en het ook stopgezet, ondanks het positieve advies van het evaluatierapport. Waarom is niet duidelijk.

Als je het netwerk verstevigt dat van dichtbij rond de meisjes functioneert, en de meisjes telt die de jeugdrechter omwille van plaatsgebrek elders naar Beernem stuurt wie hou je dan nog over in Beernem ? Alleen maar jongeren die daar zitten omwille van misdrijven en ik heb het niet over twee winkeldiefstallen maar over ernstige feiten en jongeren die niet te motiveren zijn om op een andere wijze aan probleemoplossing te doen. Maar wie er ook zit, als ze er zitten moet je de geslotenheid van de instelling gebruiken om jongeren te motiveren voor een ander hulpverlening. De trajectgedachte dus. In die zin zou er een veel grotere overgang van gesloten naar open instellingen moeten zijn. Ik denk dat er nu een heleboel meisjes terugkomen naar Beernem omdat ze niet zijn voorbereid op het leven erna. Ze botsen op de grote kloof tussen gesloten instelling en de grote vrijheid erna.

Ria Goris

Gesprek met de directie

De gesloten instelling voor minderjarige meisjes in Beernem : een isoleercel is niet de aangewezen plaats voor iemand die overstuur is.

Ingrid Van Welzenis : De wetgeving is onduidelijk.

De meisjes kennen alleen maar de rol van de verleidster.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content