Het poldermodel: ooit wereldwijd bejubeld, nu een synoniem voor alles wat in Nederland niet deugt. Literatuurhistoricus Herman Pleij wil het in ere herstellen. Een duik in de geschiedenis, met geroosterde ketters en vastgebonden bedelmonniken.
INFO: Herman Pleij ‘Erasmus en het poldermodel’, Bert Bakker, Amsterdam, 110 blz., A 12,50.
Herman Pleij is een van de sprekers op de manifestatie ‘Tolerant Nederland’ in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten op 2 december. Meer info: www.bozar.be. Tel.: 02 507 82 00.
Wie op 1 december de Grootste Belg moet worden? Op zijn kamertje aan de Amsterdamse universiteit krabt Herman Pleij zich achter de oren. ‘Als ik het voor het zeggen had: Erasmus. Dat zou perfect te verdedigen zijn, als je niet allerlei ingewikkelde paspoortkwesties aan de orde wilt stellen. Erasmus heeft ook voor België veel betekend. En Willem van Oranje, die bij ons tot de Grootste Nederlander is gekozen, was toch ook van duytschen bloet.’
Herman Pleij is hoogleraar historische letterkunde van zijn vak, en hij was een van de samenstellers van de groslijst waaruit de Grootste Nederlander moest worden geplukt. Hoe dik de grens tussen Nederland en België wel is geworden, mag blijken uit zijn reactie op de top-drie van de Belgische kanshebbers. Eddy Merckx, daar kan hij zich nog wel iets bij voorstellen. Paul Janssen? ‘Nooit van gehoord.’ En pater Damiaan? ‘Was dat niet die priester uit Aalst?’
De keuze van Pleij voor Erasmus is niet zo vreemd. Zijn jongste boek heet Erasmus en het poldermodel. Daarin ontwikkelt Pleij – een man van boude uitspraken, maar ook de schrijver van het meesterlijke Dromen van Cocagne – wederom een tegendraadse visie op de Nederlandse hebbelijkheden en eigenaardigheden.
Is de verkiezing van de Grootste Vaderlander meer dan een gezelschapsspel?
HERMAN PLEIJ: Ik vind van wel – anders had ik er ook niet aan meegedaan. Het is een manier om een gesprek over geschiedenis en over het verleden op gang te krijgen, ook onder mensen die daar niet zo direct mee bezig zijn. De zendeling in mij zegt dat de paniek waarin Nederland nu al een aantal jaren verkeert mede te verklaren is door een gebrek aan historisch besef.
U bedoelt: na de moord op Willem van Oranje is het ook nog goed gekomen.
PLEIJ: Precies. Het is absoluut niet zo dat wij een geweldloos verleden hebben, zoals veel Nederlanders graag willen denken. Onze geschiedenis begint nota bene met een politieke moord. Maar als je het over de moord op Pim Fortuyn hebt, moet je niet alleen verwijzen naar Willem van Oranje, je kunt ook denken aan de moord op de gebroeders De Wit in 1672 bijvoorbeeld: een echt volksfeest, een spektakel waarbij twee notabelen uit elkaar getrokken en verkaveld werden en vervolgens per deel verkocht, zodat we nu nog altijd fragmenten van de gebroeders De Wit tentoon kunnen stellen. Dat soort hevige gewelduitbarstingen hebben we altijd gehad. Nederlanders worden daar niet graag aan herinnerd. Het strookt niet met hun favoriete zelfbeeld.
Uw boek is een hartstochtelijke verdediging van het poldermodel. Maar dat poldermodel is toch juist waar iedereen vanaf wil?
PLEIJ: Het is een synoniem geworden voor alles wat niet deugt in Nederland. Files, wachtlijsten in de gezondheidszorg – allemaal de schuld van het poldermodel. We hebben er zelfs nieuwe woorden voor bedacht. ‘Polderen’ betekent nu: slap ouwehoeren, niet voor je mening uitkomen, naar het midden kruipen. Onder ‘gepolder’ verstaat men: gezwets in de ruimte. Ik vind dat buitengewoon kortzichtig. Het poldermodel is voor mij nog steeds een bruikbare typering van de essentie van de Nederlandse samenleving.
Heeft het iets te maken met calvinisme?
PLEIJ: Nee hoor. De kwalificatie calvinistisch is in hoge mate misleidend. Het poldermodel stamt uit de katholieke, laatmiddeleeuwse stadscultuur in Vlaanderen en Brabant – de tijd van de gilden. Het is een pakket aan deugden en ondernemingslust dat door Vlaamse kooplieden tijdens de Gouden Eeuw is meegenomen naar het noorden, en waar wij vervolgens mee aan de haal zijn gegaan.
Laten we eerst tot een definitie proberen te komen. Is het poldermodel hetzelfde als een harmoniemodel?
PLEIJ: Ten dele. In een eerste fase is het juist een conflictmodel. Het betekent dat je overal een extreme mening over mag hebben en die ook mag uiten. Niet voor niets struikel je in Nederland werkelijk over de cabaretiers en de columnisten die iedereen afzeiken en overal tegenaan schoppen. Je zegt elkaar eens flink de waarheid. Dat lucht op. Maar vervolgens komt deel twee aan de orde: hoe nu verder? Er moeten zaken worden gedaan. De schoorsteen moet roken! Leven en laten leven. De soep wordt niet zo heet gegeten als ze opgediend wordt. Het poldermodel veronderstelt dus ook een grote compromisbereidheid, die je terugvindt in tientallen Nederlandse spreekwoorden en zegswijzen.
De veelgeroemde Nederlandse tolerantie heeft dus minder te maken met nobele intenties dan met praktische overwegingen?
PLEIJ: Tolerantie is een noodzaak in een tamelijk horizontale samenleving, waar weinig hiërarchie is. Er wordt in Nederland collegiaal bestuurd, we houden niet van aanvoerders en leiders. We zijn een volk van kooplieden, en als handel de kurk is waar je op drijft, zul je er uiteindelijk toch altijd samen moeten zien uit te komen. Handel betekent: tegemoetkoming. Als ik geen handel wil drijven met iemand die iets anders gelooft dan ik, dan houdt het natuurlijk helemaal op.
Tolerantie ligt dus niet in de volksaard?
PLEIJ: Dat is een volstrekt onhanteerbaar begrip geworden, omdat het een genetische overdrachtelijkheid suggereert – volksaard als geslachtsziekte. In naam van een volksaard zijn de vreselijkste dingen aangericht, zoals we weten. Ik heb het liever over collectieve psychologische processen. Men ontwikkelt een zelfbeeld en gaat zich daar vervolgens naar gedragen. Dat zelfbeeld staat overigens vaak haaks op het beeld dat anderen van je ontwikkelen. Wij Nederlanders denken graag van onszelf dat we ijverig zijn, hardwerkend en zuinig. In het buitenland noemen ze dat dan gierig en inhalig. Het adjectief dutch heeft, zoals u weet, een negatieve klank.
Wat heeft Erasmus met het poldermodel te maken?
PLEIJ: Erasmus heeft gezorgd voor een wetenschappelijke en moraalfilosofische fundering. Hij hamerde op de noodzaak van discussie, maar ook van het streven naar een consensus.
In uw boek suggereert u dat er een rechte lijn loopt van Erasmus naar de columnist Jan Mulder, die in 2004 tijdens het Europese kampioenschap voetbal na een tactische blunder van bondscoach Dick Advocaat uitriep: ‘Ze moesten hem ophangen! Stenigen!’ Pardon?
PLEIJ: De ironische hyperbool die Nederlandse columnisten zo graag hanteren, staat in een lange traditie. Als Mulder zoiets zegt, zit daar natuurlijk een element van machteloosheid en zelfspot in. En vergis je niet: Erasmus kon in zijn tijd ook al ontzettend tekeergaan.
Waren de humanisten dan niet juist vredelievende, bedaagde mensen?
PLEIJ: Ze hadden allerlei vredesidealen, zeker, maar dat belet niet dat ze forse kritiek konden uiten en buiten proportie konden schelden. Dat geldt niet alleen voor mensen als Erasmus, maar ook voor zijn grote vriend Thomas More of voor Maarten Luther, die de duivel uitdaagt door te zeggen dat hij speciaal voor hem zijn broek heeft volgescheten, zodat hij die om zijn nek kan hangen om er zijn mond mee af te vegen. Ik bedoel maar: ze konden er in de zestiende eeuw ook al wat van.
Het behoort tot de scheldwoordenschat van Nederlanders om elkaar de vreselijkste ziektes toe te wensen: ‘Krijg de kolere, krijg de tering!’ Waar komt dat vandaan?
PLEIJ: (lacht) Uit Vlaanderen. Het komt bij jullie vandaan. Dat soort verwensingen tref je al aan in het Middelnederlands, in de kluchten van de veertiende-eeuwse stadscultuur.
Nog maar tien jaar geleden kwam de hele wereld in Nederland kijken naar de zegeningen van het poldermodel. Het stond toen voor vreedzame arbeidsverhoudingen en sociale rust. Is daar nog iets van over?
PLEIJ: Meer dan je zou denken. Ik zal een voorbeeld geven. Vorig jaar hadden we hier het conflict over prepensioenen dat jullie in België nu ook hebben. Hoe ging dat in Nederland? De minister deed een extreem voorstel waarvan hij wist dat hij het in die vorm nooit zou kunnen realiseren. Maar hij zette even de toon, om de stemming erin te brengen. De vakbonden reageerden onmiddellijk: geen sprake van. De werkgevers riepen nog iets ruws, en toen had je dus een patstelling. We zijn in Nederland dol op patstellingen, want dat betekent dat je weer een stap verder kunt. De vakbonden gingen dus dreigen met ‘een hete herfst’. In de praktijk betekent een hete herfst in Nederland dat de Nederlandse Spoorwegen één dag staken. Dat wordt drie weken van tevoren bekendgemaakt, zodat iedereen een dagje vrij kan nemen. De enigen die er echt last van hebben zijn de Amerikaanse toeristen die moeten vragen waar de trein naar Schiphol blijft. Sorry, hot autumn! Er was een demonstratie in Amsterdam op het Museumplein, tweehonderdduizend mensen, veelal in het oranje gekleed. Dat hoort bij het samenhorigheidsgevoel. Niks gebalde vuist. Er was een man die een ondeugend spandoek had gemaakt: ‘Balkenende = Bak Ellende’. Een televisieverslaggever vroeg hem: ‘Denkt u dat u met deze demonstratie resultaat kunt bereiken?’ Die man reageerde stomverbaasd: ‘Nee, natuurlijk niet, maar het is reuzegezellig.’ Gezelligheid – nog zo een echt Nederlands begrip.
Als het poldermodel tot de Nederlandse cultuur behoort, is het dan niet logisch dat nieuwkomers er last mee hebben?
PLEIJ: Ze zullen moeten wennen aan extreme meningsuitingen. Daar is iedereen het nu wel over eens. Maar we moeten niet te ongeduldig zijn. Hoe lang hebben de katholieken er niet over gedaan om eraan te wennen dat je jongens en meisjes in één klas kon zetten? Nog geen vijftig jaar geleden begonnen katholieken een proces tegen Willem Frederik Hermans omdat die een fictief romanpersonage had laten zeggen dat katholieken zich voortplanten met de gezwindheid van konijnen.
Het is dus een kwestie van tijd voor moslims begrijpen dat het in Nederland normaal is om voor geitenneuker te worden uitgemaakt?
PLEIJ: Dat denk ik wel. Ik ben niet zo somber over de integratieproblematiek. Ik zit al mijn leven lang in het onderwijs, en een van de dingen die ik daar heb geleerd, is het belang van rolmodellen. Vroeger waren de rolmodellen voor allochtonen of nieuwkomers of hoe je ze ook wilt noemen voetballers en rapzangers. Nu heb je niet alleen een opmerkelijk groot aantal schrijvers en cabaretiers van allochtone herkomst, maar ook rechters, politiecommissarissen, wethouders – je vindt ze in alle geledingen van de samenleving.
Er zijn mensen die de offensieve weelde van het Nederlandse voetbal – van Johan Cruijff tot Ruud van Nistelrooy – verklaren door de erfenis van Piet Hein en de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Hollanders zijn altijd durvers geweest! Is dat soort historische verklaringen niet een beetje flauw?
PLEIJ: Het is tamelijk gratuit, ja. Het verleden is een graaibak, een grabbelton waaruit iedereen het zijne kan halen. Het is de taak van het geschiedenisonderwijs om te laten zien hoe dat gebeurt: de meest foute regimes en de meest abjecte ideeën zijn gerechtvaardigd door te wijzen op het verleden. Met geschiedenis kun je alles bewijzen, als je maar de goede voorbeelden kiest.
Hoe komt het dat de Middeleeuwen, uw vakgebied, tegenwoordig zo populair zijn?
PLEIJ: Dat is al in de jaren zeventig begonnen – Umberto Eco speelde daar een voorname rol in, met zijn boek De naam van de roos. Het heeft in de eerste plaats met een vlucht in een extreem andere wereld te maken. De Nederlandse verzorgingsstaat zorgt voor de mensen van de wieg tot het graf. Voor alles is een loket, maar dat maakt het bestaan ook saai. Gevoelens van saaiheid doen graag terugdenken aan een tijd die zich zou kenmerken door het volstrekte tegendeel. Een periode waarin niets geregeld was en iedereen er maar op los leefde en vree.
De tijd toen steden nog stonken?
PLEIJ: Het leven werd geleefd zoals het hoort! Dat is een prettige verbeelding, als je in een leunstoel bij de open haard zit te lezen. De knappende ketters in het vuur. Behaaglijk. We verplaatsen ons daar graag in, maar dan wel met de ziekteverzekering in de achterzak. Want de keuze die ze uit de Middeleeuwen maken, is natuurlijk volstrekt gratuit. Overstroomd worden, de pest en de pokken. Die mensen hebben zich ook vaak gigantisch verveeld. De pest is hier soms eeuwen niet geweest. Al die dorpjes in Vlaanderen en Zeeland zaten driekwart van het jaar in de blubber. Je kon niet reizen. Elke bedelmonnik die passeerde, werd bijna vastgebonden om verhalen te vertellen. Maar met dat antibeeld wordt het saaie bestaan in de beregelde moderne tijd draaglijker.
Zoeken mensen op die manier ook niet een eigen identiteit?
PLEIJ: Er is een parallel met het verdwijnen van de zuilen. Dat kwam in Nederland harder aan dan in Vlaanderen, omdat Nederland nu eenmaal meer verzuild was. Dat was voor veel mensen eerst een bevrijding. Maar met die zuilen waren ook alle houvasten en rituelen overboord gegaan. Mensen zoeken geborgenheid. Iets waar ze in passen. Dan kom je vanzelf bij de Middeleeuwen uit, want van daaruit kun je lijnen doortrekken naar nu. Elke plaats in Vlaanderen of in Nederland heeft een begin ergens in de 11e, 12e of 13e eeuw. Wat opvalt, is dat Nederland het verleden als het ware kleiner maakt. Het maakt er een gezinsgeschiedenis van. Half Nederland is bezig met de verkenning van de eigen stamboom. Men wil graag dat de geschiedenis vertrekt van het individu en vanuit ‘gewone’ mensen, die hun geluk met hand en tand verdedigen. Alles van buiten geldt als een bedreiging. Het ‘nee’ tegen Europa is daar een voorbeeld van.
Is dat toch weer die jongen die zijn vinger in de dijk stopt?
PLEIJ: Het is de angst van: ze komen. Dat is ook al die agressie tegen Den Haag. Op zijn best wordt er in Nederland tegen de regering onverschillig gereageerd. We hebben ook het saaiste parlement ter wereld. Als je die beelden ziet van het Nederlandse parlement, daar is nooit iemand. We weten nochtans hoe het moet, kijk naar het Lagerhuis. Roepen, tieren, schelden en na afloop met zijn allen naar de pub. Wij doen zaken op andere plekken. Dat is die verafschuwde achterkamertjespolitiek. Maar kennelijk is dat nodig, want daar worden de draagvlakken gezocht. Daar vindt de echte besluitvorming plaats.
Aan de ene kant is er die toegenomen belangstelling voor politiek en aan de andere kant die angst om trots te zijn. Hoe past dat in elkaar?
PLEIJ: Dat is in Nederland heel sterk. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg: dat is bijna een nationaal spreekwoord.
Geldt dat ook voor de Bekende Nederlander?
PLEIJ: Zeker. De suggestie moet altijd zijn: u had het ook gekund. ‘Ach, ik rotzooi maar wat aan’, zegt de schilder Karel Appel. En zeer tevreden leunt Nederland achterover: we hadden het allemaal wel gekund, maar we hadden toevallig een ander beroep. Zo werkt het. De televisie maakte een portret van de zwemmer Pieter van den Hoogenband, die op de Olympische Spelen in Sydney allemaal gouden medailles won. Ze gingen daarvoor ook naar zijn vroegere school en ze spraken daar – nee, niet met de directeur natuurlijk. Ze spraken met de conciërge. ‘Pietje heeft hier op school gezeten, wat was dat nou voor een jongen?’ Het antwoord kon alleen zijn: ‘Dat was een heel gewone jongen.’ Dat wil zeggen: we hadden die medailles wel allemaal kunnen winnen, we hadden alleen iets anders te doen. Dat is altijd weer het punt: we zijn alle 16 miljoen zeer bijzonder, maar niemand moet zich meer bijzonder voelen dan een ander. De onhandigheid van prins Claus. Beatrix die tijdens een troonrede met open microfoon zei: ‘Je haar zit in de war.’ Fantastisch. Nederland was dol op prins Claus.
Ondertussen zit de hele wereld met verbazing te kijken als de oranjegekte rond het nationale elftal weer losbreekt. Hoe rijmt dat met de angst van een volk om trots te zijn?
PLEIJ: Dat is de nieuwe religie. Je ziet het overal waar sport is die wij kunnen. Vroeger bij het wielrennen – de Mont Ventoux helemaal oranje. Nu nog bij voetbal en schaatsen. Maar dat is volgens mij geen nationalisme. Ik noem dat wij-gevoel. Ze kiezen de kleur oranje van het vorstenhuis, maar het is geen verering van Nederland of van de koningin. Ze vieren zichzelf. Het is een verbondenheid waarvan sporthelden en -heldinnen de exponent zijn. Dat zijn namelijk ook maar gewone jongens en meisjes die je bij de voornaam noemt en die van bij jou in de straat komen. Hetzelfde met onze standbeeldencultuur. Die is uiterst mager en summier – behalve in de Jordaan. Daar staan Johnny Jordaan, Manke Nelis, Zwarte Riek. André Hazes in de Pijp. Die worden uitzinnig vereerd.
Het is inderdaad gek dat er in Nederland nauwelijks een standbeeld van Willem van Oranje staat.
PLEIJ: In alle landen staan bij regeringscentra beelden van alle groten uit de geschiedenis. Op het Binnenhof in Den Haag is geen beeld te vinden. Willem van Oranje staat op het plein, maar dat hoort niet bij het Binnenhof. Het is van de gemeente Den Haag. Het beeld wijst met zijn arm de andere kant van het parlement op. De Tweede Kamer heeft een keer geprobeerd om het een slag te draaien, zodat Oranje met zijn arm naar het parlement zou wijzen. Dat leek toepasselijk. Het voorstel werd in de gemeenteraad afgestemd: óns beeld, afblijven. Dat is kenmerkend: wij regelen de zaak hier zelf. Aan de andere kant van het Binnenhof staat een ruiterstandbeeld. In de zomer kun je het niet zien, want dan staat het achter een haringkar en een kastanjeboom. Koning Willem II, de held van Waterloo die jullie ook nog kennen. Het is logisch dat hij daar staat, want hij is de eerste vorst die het parlement heeft erkend. Op de sokkel zie je vanuit de verte prachtige gegraveerde letters staan. Je denkt: daar staat een prachtig gedicht, een hulde aan de vorst. Er staat: ‘Dit beeld is een replica. Het origineel bevindt zich te Tilburg.’ Inderdaad, Willem II van de sigaren en de plaatselijke voetbalclub.
Standbeelden vormen natuurlijk bij elkaar een in brons gegoten canon. Maar is een canon eigenlijk wel nodig?
PLEIJ: Ik ben ervan overtuigd dat het de taak van het onderwijs is om een basispakket aan te bieden. Dat is in Nederland erg actueel omdat wij het onderwijs sinds de jaren zeventig erg hebben losgelaten. Kinderen moesten leren zelfstandig worden, ze moesten van alles kunnen en zelf hun weg kiezen. Mijn gedachte is dat je daarvoor een raamwerk, een houvast moet geven. Een referentiekader. Hoe is onze nederzettingsgeschiedenis tot stand gekomen? Hoe zit dat verhaal met België? Schoolkinderen in Nederland weten dat helemaal niet. Het referentiekader is weggevallen. Dat klinkt heel abstract, maar dat is in de praktijk echt een probleem. Dat is wat we nu met de nieuwkomers hebben.
Bent u politiek correct?
PLEIJ: Dat zou ik best willen zijn. Het is in Nederland een scheldwoord geworden, maar ik vind het op zichzelf een uitstekend begrip. Het is wat je eronder verstaat. Maar er kan toch niet zoveel misverstand over zijn als je daar de beschaving van Erasmus onder verstaat. Dat je luistert naar andere meningen, dat je leert aanvaarden dat je niet altijd kunt winnen. Dat is voor mij in de politiek niet identiek aan verhullen, verbloemen en doen of dingen niet bestaan. Zo begrepen, ben ik heel graag politiek correct.
Het is voor u een soort geuzennaam?
PLEIJ: Ja. Die naam wil ik graag dragen. n
Door Piet Piryns en Hubert van Humbeeck
‘Dat is altijd weer het punt: we zijn alle 16 miljoen zeer bijzonder, maar niemand moet zich meer bijzonder voelen dan een ander.’
‘Wij Nederlanders denken graag van onszelf dat we ijverig zijn, hardwerkend en zuinig. In het buitenland noemen ze dat dan gierig en inhalig. Het adjectief “dutch” heeft, zoals u weet, een negatieve klank.’