Op donderdag 22 mei overleed Herman de Coninck in Lissabon. Poëzie voor zoveel mogelijk fijne luiden : een in memoriam.
Vorige vrijdag vonden de bezoekers van Glowing Icons van Jan Fabre in deSingel in Antwerpen een A4’tje op hun stoel, met de mededeling dat de voorstelling van die avond was opgedragen aan de daags tevoren gestorven Herman de Coninck. Rond diezelfde tijd had wat verderop, in de Grote Aula van de Universitaire Instelling Antwerpen, een aan Louis Paul Boon gewijde manifestatie plaats, die niet anders kon beginnen dan met de lectuur door Paul de Wispelaere van vijf gedichten van De Coninck. De dood van een dichter, het laat weinigen onberoerd, hoe marginaal de poëzie, zelfs binnen de culturele ruimte, ook wordt ingeschat. De verbijstering komt niet alleen doordat De Coninck, amper 53 jaar, volstrekt onverwacht stierf, maar ook omwille van zijn reële betekenis, zijn concrete aanwezigheid op een domein dat veel ruimer is dan dat van de poëzie alleen.
In diezelfde UIA-aula wordt vandaag, woensdag, de afscheidsplechtigheid ter ere van de gestorven dichter gehouden, vooraleer, zoals dat heet, zijn stoffelijk overschot wordt bijgezet op het Schoonselhof, dan nog op het ereperk, niet ver uit de buurt van, om maar iemand te noemen, Paul van Ostaijen. De Coninck wordt niet gecremeerd, maar begraven. Dat wou hij zelf, want hij wou graag liggen in zijn graf, eindelijk en voor altijd een rustige en vaste plaats in de melkweg, voor altijd, onder een ?schijfje maan als een c?, zoals de bitter moon uit de film van Roman Polanski. Het liefst was hij eigenlijk gaan liggen op het kerkhofje van Port-Cros, een Zuid-Frans kustplaatsje, waar hij wel eens met vakantie ging en waar het goed is ?te zijn of niet te zijn?.
VOORLAATSTE WOORDEN VOLSTAAN
Dat hij dat wou, staat te lezen in zijn laatst verschenen dichtbundel ?Schoolslag?, en er is geen enkele reden om niét aan te nemen dat in zijn poëzie staat wat daar staat. (Niet dat dit een aan te bevelen manier is om poëzie te lezen, ook deze poëzie, maar daar gaat het voorlopig even niet om.) In ?Met een klank van hobo? schrijft hij zelfs profetisch, want bij wijze van wraak op de immer aanmatigende bureaucratie, die er wel een kilo papier aan besteedde om zijn bestaan administratief goed te keuren, nam hij zich in een gedicht voor om op een drielandenpunt te gaan sterven, om daarmee een stuk of twintig administraties het leven zuur te kunnen maken. ?Doodgaan is niets, maar al / die paperasserij.? (Uit : ?De hectaren van het geheugen?.)
Hij is donderdag dan maar een hartstilstand gaan hebben in de Portugese hoofdstad Lissabon, wat ook voor de nodige complicaties heeft gezorgd. Bijvoorbeeld dat het bericht van zijn dood al op de radio was nog vóór zijn naasten ervan op de hoogte waren. Maar dan nog.
Alles is voorlopig. Zelfs als ik sterf
zal je wel zien dat ik niet genoeg adem meer heb
voor mijn laatste woorden (‘Über alle Gipfeln
ist Ruh’) zodat iedereen het met mijn
voorlaatste zal moeten stellen
(‘Geef me de bedpan eens, Marie’).
(Uit : ?Met een klank van hobo?.)
Was dit om te lachen ? Ja, maar niet om zomaar een grapje te maken, wel om enige hoogdravendheid uit de poëzie te halen en daarmee uit de wereld, om de halve waarheden en de valse ernst te ontmaskeren en er de echte ernst tegenover te stellen. Die ernst heeft ook veel dood en sterven in zijn gedichten gebracht. Niet zozeer omdat de dood hem obsedeerde elk mens, en zeker ook De Coninck, wordt weliswaar meer met de dood geconfronteerd dan hem lief kan zijn maar omdat het een perspectief was om tegen zijn eigenlijke onderwerp aan te kijken : het reëel bestaande bestaan.
Herman de Coninck is dan ook als dichter gedebuteerd in een realistische stroming. Hij wordt doorgaans ingedeeld bij de zogeheten neorealistische poëzie van de late jaren zestig, al was het maar omdat hij daar formeel in thuishoorde : hij maakte deel uit van de redactie van het tijdschrift Ruimten, een van de bladen die zich achter de nieuwrealistische beginselen hadden geschaard, en kreeg een plaats in de sterk programmatische bloemlezing ?Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen? van Lionel Deflo.
PAS TOCH EEN BEETJE OP !
Deze poëziestroming heeft veel drukte gemaakt, maar leverde, vooral omwille van de onhoudbaarheid van haar uitgangspunten, weinig poëzie van blijvende betekenis op. Er waren uitzonderingen, vooral De Coninck, Roland Jooris en (de door De Coninck altijd verdedigde) Stefaan van den Bremt. Maar het nieuwrealisme was een noodzakelijke evolutie in de Vlaamse poëzie : het uit de vroege jaren vijftig stammende experimentalisme was in ademnood geraakt (de theoreticus van de experimentelepoëzie, Jan Walravens, beweerde dat al in 1953) en had slechts drie dichters van blijvend belang nagelaten, niet toevallig onzuiveren in de leer, eerst Hugo Claus, daarna Paul Snoek en Hugues Pernath.
En daarnaast domineerde een traditionalistische poëzie, die teerde op een overgeleverde, weinig inventieve thematiek en versificatie, wat slechts door enkele eenlingen kon worden overstegen, zoals Hubert van Herreweghen, Anton van Wilderode en vooral Jos de Haes. Maar nog belangrijker voor de ?historische? noodzaak van het neorealisme was dat het literaire bestel het establishment van literaire kritiek, jury’s of uitgeverijen, dat de waardering pretendeert te bepalen werd beheerst door een conservatisme dat de dingen graag traag, ernstig, volgzaam en voorzichtig wou. Het schreef het liefst met hoofdletters. Humor kon zeker niet worden getolereerd en alles moest groots en verheven. Van de weeromstuit brak het ?gewone? via het nieuwrealisme met geweld in de poëzie in ; een van De Conincks verzen bevat zelfs diens adres.
?pas toch / een beetje op, riep urbain van de voorde ons nog na?, zo vatte De Coninck het samen in zijn debuut ?De lenige liefde?, met een verwijzing naar het archetype van de tegenover elke nieuwigheid argwanende, maar zeer gezaghebbende criticus. Het moest maar eens uit zijn met dat oppassen, want in de tijd dat De Coninck debuteerde, was ?’68? ook over Vlaanderen gekomen en kon van jongeren moeilijk nog volgzaamheid of voorzichtigheid worden gevraagd.
Zeker van morele schroom kon geen sprake meer zijn. De Coninck debuteerde in de bescheiden poëziereeks Noorderlicht van de uitgeverij Orion (slecht gedistribueerd, te financieren door de poëet zelf), maar dat belette niet dat ?De lenige liefde? een, alle verhoudingen in acht genomen, groot publiek succes kende. Eén van de geheimen van die bijval was ongetwijfeld de seksuele vrijmoedigheid van de bundel. De meisjes erin waren onbeschroomd en deden niets liever dan voor de dichter uit de kleren gaan om met hem enige gymnastiek te bedrijven. Dat was meer een natte droom van deze dichter dan wat anders, maar het was iets waarmee het prettig meedromen was. Talloos zijn de prille geliefden die, meer geïnteresseerd in het beschrevene dan in het geschrevene, elkaar het bundeltje cadeau gaven.
KIJKEN DOOR HET GLAS
Toch heeft De Coninck nooit voluit tot het neorealisme behoord. Zelfs in Deflo’s bloemlezing formuleerde hij al reserves tegenover de uitgangspunten ervan, met name het gebrek aan aandacht voor de esthetische component van de literatuur. Hij heeft zich nooit vergenoegd met het uitbeelden van de realiteit en zijn verzen vertoonden vrijwel nooit het vaak expliciete politieke engagement dat zo bepalend was voor het neorealisme. Hij toonde zich zeer beïnvloed door pop art, die in zijn ogen een ander, alledaagser, ja ?het enig beschikbare materiaal voor poëzie aandroeg?, niet om dat weer te geven, maar om het esthetisch te overstijgen.
Bij hem kreeg de werkelijkheid altijd een metaforische functie, die meer bepaald afhing van de specifieke manier waarop de realiteit in het gedicht vorm kreeg. En dat is het wat een ?autobiografische? lectuur van De Conincks gedichten zo dubbelzinnig maakt : omdat het hem niet om de autobiografie (belijdenis, zelfexpressie) te doen is, zelfs niet om de betekenis (?inhoud?) als zodanig, wel om het gedicht zelf, wat de dichter ermee aanvangt. Er iets mee doen, niet louter ondergaan.
Een woordje als zoals komt immers te vaak in zijn verzen voor : de concreet benoemde dingen staan er slechts exemplarisch, bij wijze van voorbeeld, ter vergelijking. Het is niet voor niets dat al zijn bundels heel expliciete poëticale uitspraken bevatten. Al in zijn debuutbundel ?De lenige liefde? had hij het uitvoerig over het gemaakte karakter van poëzie, dat het gedicht zelf vervreemdt van de dichter : ?en ik moet buiten blijven staan / en kijken door de ruiten / want ik kan er niet meer aan.?
Een gedicht noemde De Coninck daarbij een ?glazen broeikas? en wat daar in die couveuse lag, ?mijn meest zachte gedachte?. Gaandeweg zullen die gedachten en observaties, zowel uit de intieme als de publieke sfeer, in De Conincks kwantitatief traag groeiende oeuvre, meer en meer de plaats moeten ruimen voor emoties. Ook zij komen in de couveuse terecht, waar ze door de dichter, samen met de lezer kunnen worden bekeken.
De Conincks recentste bundels ?Enkelvoud?, ?Schoolslag? en het binnenkort te verschijnen ?Vingerafdrukken?, ruimen meer plaats in voor het gevoel. Dat is het gevolg van een steeds grotere bescheidenheid die zich van de dichter meester maakt ongetwijfeld een leeftijdsverschijnsel. Steeds minder meningen (bijvoorbeeld over ouder worden) zijn onaantastbaar of vrijblijvend, de liefde (voor vrouwen, ouders, kinderen, vrienden) blijkt gecompliceerder dan die gedroomde stoeipoezen van vroeger hadden doen vermoeden. Het streven naar alles, evolueert steeds meer naar een besef dat weinig ook al heel wat is, meer bepaald als ?het beste middel om iets van het eerste gewaar te worden,? zoals De Coninck over ?Vingerafdrukken? stelde.
SCHRIJVEN VRAAGT STIELKENNIS
Dichter en lezer staan als gelijken in de couveuse te turen, want de dichter is slechts de handelende persoon die namens de lezer aan de slag is geweest. Die laatste optie de dichter die zich van een lezer bewust is verraadt een opvallend kenmerk van De Conincks poëzie : het bewust communicatieve, ?open? karakter ervan. Van zogenaamde gesloten, hermetische, moeilijk toegankelijke, niet zonder een woordenboek annex klassiek-filologisch lexicon te lezen gedichten beweerde De Coninck dat ze eigenlijk was geschreven door poëten die gewoon het Nederlands niet voldoende machtig waren. Hij scheen ervan uit te gaan dat communicatief schrijven de inzet van meer literair talent en een veel groter taalvermogen vereiste.
De Coninck had natuurlijk de goede leerschool gevolgd als het op communicatief schrijven aankwam : de journalistiek. Dertien jaar lang werkte hij voor het weekblad Humo. Samen met Piet Piryns, die altijd zijn intimus, eerste en meest kritische lezer en beschermengel zou blijven, vond hij daar het interview opnieuw uit. Die vraaggesprekken balanceerden op de rand van het balorige, omdat ze elk respect misten voor wat zich als gevestigd en dus onaantastbaar voordeed. Het genre is niet toevallig gekozen ; in tegenstelling tot bijvoorbeeld de kritische analyse, het tractaat dat afstand bewaart en zich verschanst in zijn eruditie, zoekt de interviewer de directe confrontatie en vraagt hij meteen, ter plekke, nu, om een verantwoording. Dat was nieuw, toen, zozeer zelfs dat deze in principe louter journalistieke producten, voorbestemd om er de volgende week al de vis in te verpakken, al in 1972 door de toen gereputeerde uitgeverij Manteau in een boek werden gebundeld.
De Coninck geloofde rotsvast dat er voor de poëzie een ruimer potentieel publiek bestond dan die paar honderden, hooguit enkele duizenden die wel af en toe eens een gedicht tot zich nemen. Wat was dan het probleem ? Dat er teveel slechte gedichten werden gepubliceerd, suggereerde hij in een interview in Knack in 1977 : ?Daarom ook dat goeie bloemlezingen zo nuttig zijn.? En zo is het niet toevallig dat De Coninck (samen met de gelijkgestemde hoogleraar Hugo Brems) drie jaar geleden inderdaad zo’n bloemlezing van de honderd ?beste? Vlaamse gedichten van de 20ste eeuw publiceerde, onder het motto : lees en geniet. Kort voor zijn dood vatte hij het plan op om elk jaar zo’n bloemlezing met de beste gedichten van het jaar te publiceren. Daarvan zal helaas maar één editie verschijnen.
VERTROUW OP GOEDE SMAAK
In de late jaren zeventig was De Coninck al essays beginnen schrijven omdat het in Humo niet kon, publiceerde hij zelfs poëziekritieken in De Standaard, in de kolommen waar ooit Urbain van de Voorde de plak nog had gezwaaid. Gaandeweg is hij meer overpoëzie (maar ook over film, fotografie en plastische kunsten) beginnen schrijven, in essays die steeds minder geleken op ?gewone? recensies, maar opvallen door hun welhaast didactisch karakter. Daarin probeerde De Coninck, aan de hand van zijn eigen leeservaringen, de lezer van zijn opstel te winnen voor deze of gene bundel.
Als hij ?blij? was om een gedicht, wou hij dat laten blijken, meestal in uitvoerige, zeer leesbare kronieken in het dagblad De Morgen. Hij hoopte voldoende enthousiasme uit te stralen om ook de meest argwanende lezer over de streep te trekken. Het lijdt, ironisch genoeg, geen twijfel dat hij met zijn krantenstukken over poëzie veel drukker werd gelezen dan wat een modale poëziebundel aan verkoopcijfers laat noteren als het erg goed is, gaan daarvan duizend exemplaren de deur uit, maar 37 komt ook voor. Men las eerder De Conincks proza dan wat hij daarin eigenlijk wou zeggen, dat men ook maar eens een gedicht moest lezen, of anders naar een foto moest kijken.
Daarbij ging De Coninck ervan uit dat hij voldoende ?goede smaak? had ontwikkeld om zijn lezers om vertrouwen te vragen. Hij behoorde ongetwijfeld tot de meest ervaren poëzielezers van het land en had geen echt literair programma in de enge zin te verdedigen. Hij wou een ?vliegende keeper? zijn, zoals de titel van een van zijn gebundelde essays luidt, getraind om de ballen uit álle poëtica’s te kunnen vangen.
Dat poëzie-missionarisme is vooral werk sinds de jaren ’80. Toen was De Coninck al een mandarijn van de Vlaamse literatuur geworden. Het publieke succes van zijn eerste bundel had hem meteen op het voorplan gestuwd. In de jaren zeventig legde leraar Anton van Wilderode al gedichten uit ?De lenige liefde? voor aan de middelbare scholieren in zijn klas in Sint-Niklaas.
Bovendien kon hij zijn werk laten publiceren door de legendarische Nederlandse uitgever Geert van Oorschot, waarna hij bij uitgeverij Manteau verzeilde, tot het midden van de jaren tachtig het toonaangevende literaire huis in Vlaanderen. In 1991 stapte hij over naar de Amsterdamse Arbeiderspers, en had hij het gewild, hij kreeg nu onderdak bij Atlas, tegenwoordig beschouwd als een van de beste Nederlandse uitgevers. Dat betekent wat in het krachtenveld van de literaire instituties, bij de grootste uitgeverijen terecht kunnen, nee, gevráágd worden.
Ook De Conincks reputatie als dichter bleef zich voortdurend bevestigen, ook al omdat de Vlaamse poëzie in de jaren tachtig een lange crisis doormaakte. Zo kwam het ook dat hij nooit ontbrak op poëzieavonden en literaire tournees, sinds die jaren een van de belangrijkste kanalen waarlangs literaire reputaties worden gevestigd en bestendigd : in dat meestal gecommercialiseerde en gemediatiseerde circuit gaat het erom om ?erbij? te zijn. Alleen valt het op dat De Coninck nooit echt veel literaire prijzen heeft gewonnen een staatsprijs is hem, deels door allerlei toevalligheden, nooit te beurt gevallen. Toch won hij als criticus aan invloed, werd hij steeds vaker gevraagd om in literaire jury’s te zetelen en bovendien leidde hij een tijdlang de boekenrubriek van De Morgen, waarmee hij welhaast een literaire paus werd.
ZIJN OF NIET ZIJN
Maar De Conincks belangrijkste stapsteen naar het mandarinaat een status die niemand op eenvoudig verzoek te beurt kan vallen, maar die door het literaire systeem wordt opgedrongen was het Nieuw Wereldtijdschrift (NWT). In 1983 kreeg hij de kans om op de puinen van het aloude Nieuw Vlaams Tijdschrift een nieuw, magazineachtig literair blad op te zetten, dat sindsdien de trend heeft gezet voor de vernieuwing van tal van literaire tijdschriften.
Op de achtergrond daarvan speelde een oude gedachte mee : dat de literatuur een groter publiek kan bereiken, maar dat dit niet gebeurt omdat de levende letteren hun beslag moesten krijgen in slecht geschreven, stoffige periodieken. De literatuur diende meer bepaald een ?kruisbestuiving? te ondergaan met de journalistiek, want, zo meende De Coninck, daar zaten de beste pennen. En de Vlaamse schrijvers dienden tegelijk hun provincialisme van zich af te schudden door zich te meten met de internationale literatuur. Ook die zou hij aan hen voorleggen.
Van het eerste nummer van het NWT raakten 15.000 exemplaren verkocht, dit is vijftig keer zoveel als de oplage van het gemiddelde Vlaamse literaire blad. Maar zakte de oplage van het nu nog altijd verlieslatende tijdschrift terug tot ruim 2.000 exemplaren, het is ongetwijfeld het meest invloedrijke forum van de Nederlandse literatuur. De Coninck gebruikte het om nieuwe poëtische talenten als Charles Ducal mee te lanceren en hij kweekte vooral een nieuwe school verhalenschrijvers, zoals Rita Demeester, die in de Amerikaanse schrijver Raymond Carver een inspirerend voorbeeld had gevonden.
De Conincks gezag riep ook de noodzakelijke tegenstand op. In soms hoge woorden stelden voornamelijk postmodernistisch geïnspireerde dichters en aspirant-troonopvolgers tegenover De Conincks communicatieve principe dat van de problematisering. Volgens Hugo Brems berust die twist op veel misverstanden en karikaturen en gaat de eigenlijke strijd om het begrip authenticiteit : voor De Coninck en andere ?neo-Biedermeiers? (dixit hun opponenten) ligt die in de samenhang van leven en werk van de schrijver, volgens de moeilijkdoeners en theorieslaven (aldus de andere kant) is zo’n identitaire harde kern niet meer dan een kleinburgerlijke illusie.
Het meningsverschil, dat berust op een antagonisme dat zich al van in de tijd van Van Ostaijen aftekent, is de moeite van een discussie waard, al is het maar omdat ze verplicht tot argumentatie en debat. Voor De Coninck reikte de inzet van de literatuur echter veel verder. Diende hij zijn ambities met het NWT op de lezersmarkt naar beneden toe te herzien, hij zou er met ?een kwaadaardige wanhoop? mee doorgaan, met dezelfde hoop genererende wanhoop die hem aan het dichten hield. Dat is een artistiek engagement, dat voor velen, ook buiten de literatuur, kennelijk inspirerend heeft gewerkt : niet te klein willen zijn voor kwaliteit.
Want met dat NWT wou hij, zo schreef hij in 1983 aan de ondertussen ook al overleden Knack-redacteur Johan Struye, tonen waar zo’n blad zich allemaal toe leende. Bijvoorbeeld tot het kortverhaal, ?En tot essays met een beetje Engelse slag, die zich verhouden tot doctoraten zoals een edelsteen tot een blinde muur. En tot polemiek en tot speelse boosaardigheid en ernstige onzekerheid en visie en woede en beschaving en verdriet en anarchisme, omdat ik sinds de lectuur van Arendsoog in mijn jeugd, nog altijd vind dat het leven avontuurlijk moet zijn, of niet zijn.?
Marc Reynebeau
Herman de Coninck : invloedrijk.
Met kwaadaardige wanhoop.