De Gentse Feesten zijn voorbij, in de stad is het laatste puin geruimd. In de Wereldwinkel van Zomergem dist Mong Rosseel, oprichter van de legendarische Vuile Mong en zijn Vieze Gasten, zijn memoires op. Over zijn apenkot, de ingebeelde arbeider, en het sérieux van links. Een brok sociale geschiedenis in 3000 en enige woorden.

‘Een deel van de familie van mijn moeder sympathiseerde met het Verdinaso van Joris Van Severen. Mijn vader was tijdens de oorlog loodgietersknecht én een zuivere Belg én actief in de Witte Brigade. In het begin van de bezetting nam hij deel aan een examen voor rijkswachter in Brugge. Een pure farce. Elk lid van de weerstand slaagde, ontving een papier dat men kandidaat-rijkswachter was, en kreeg de belofte dat men door de Duitsers met rust gelaten zou worden. Iemand moet hem toch verklikt hebben. De moffen klopten op de deur, met veel gevoel voor theater haalde mijn vader zijn rijkswachtersdiploma uit zijn jaszak, maar ze scheurden dat middendoor. Pa werd op de trein naar het oosten gezet. Aan het station van Veurne speelde de Duitse fanfare de Vlaamse Leeuw.

Eerst werd hij in de immense Volkswagenfabriek tewerkgesteld. Daar werden geen auto’s maar V1’s en V2’s gemaakt. Hij probeerde zo goed en zo kwaad als het kon de boel te saboteren. In de tweede helft van 1944 werd hij overgebracht naar een klein dorpje in Sudeten-Duitsland. Hij leidde daar samen met nog een Belg jonge mensen op tot lassers. Die sabotage is vrij snel aan het licht gekomen. Opgepakt, ter dood veroordeeld. Hij werd verdacht van poging tot vluchten. Dat had dramatische gevolgen. Hij kwam terecht in een concentratiekamp van Flossenburg, nu Tsjechië. Op een ochtend waren alle Duitsers vertrokken. Hij was zo bedlegerig dat hij niet kon opstaan. Toen kwamen de eerste Russen. Uiteindelijk ontfermden enkele Russen zich over hem, werd hij naar het Amerikaanse kamp overgebracht en in allerlei klinieken behandeld. Mijn moeder wist al die tijd niet waar haar lief was. Pas na een verblijf van maanden in Reims kon hij eindelijk naar huis trekken.

Tot mijn veertiende moest ik altijd die verhalen aanhoren. Ik denk vaak aan die horrorverhalen over Franse broers die aan elkaar werden geketend, en in die kettingen waren scheermesjes verwerkt. Bij elke beweging sneden die arme gasten zich. Op een bepaald moment werd een van de twee zot en is hij als een wilde beginnen te bewegen, waardoor hij zijn polsen en die van zijn broer heeft doorgesneden. Nog zo’n verhaal: hoe oude mannetjes die de marsen niet meer aankonden ’s avonds op de mesthoop van een boerderij werden gegooid en iedereen moest blijven toekijken terwijl ze wegzonken en verdronken. Die verhalen hebben een geweldige indruk op mij gemaakt.

Veurne roept bij mij nog altijd de avontuurlijke tochten door de Moeren op met onze buurman, veearts Devloo. We trokken samen met zijn kinderen van hoeve tot hoeve en we hebben wat biggen en paarden weten castreren en koeien zien kalven. Vers bloed, vers leven, het ritme van de natuur. Ook dat tekent je.

Ik was wel een lastige puber, maar de grote conflicten met mijn ouders kwamen pas toen ik aan de unief zat. Ik zat tussen Zaïrezen op kot. Veel Afrikanen werden vrienden, en ik nam hen mee naar huis. Problemen? Spanningen? Hoe ouder ik word, hoe milder ik tegen mijn protestjaren aankijk. In het begin van de Vieze Gasten mekkerde ik altijd maar over mijn moeilijke puberteit, maar nu ontmoet ik vrienden met aan de drugs verslaafde kinderen. Dát is pas ellende.

Twaalf jaar lang ben ik elke dag naar de mis geweest, maar ik heb daar geen enkele frustratie aan overgehouden. Ik ben een volbloedatheïst, maar ik krijg de kriebels van lentefeesten en van zwakke doorslagjes van het roomse leven. Ongelovige dames en heren die zich opstellen als vegetariërs die namaakhamburgers en namaakbiefstukken eten, dat is het.

In Leuven heb ik geprobeerd psychologie te studeren. Twee keer gebuisd. Bij ons thuis was ik de eerste van de hele familie die naar de universiteit ging. Wij hadden geen bibliotheek, geen muziek, geen krant. Ik las alleen de boeken die ik op school kon krijgen. Dat was Old Shatterhand, Winnetou. Zo loop je een geweldige intellectuele achterstand op. Mijn vrouw was de dochter van een apothekeres uit Brugge, haar vader woonde in Canada. Hun bibliotheek staat nu bij ons. Wat mijn vrouw op haar vijftiende las, lees ik nu met rode oortjes.’

MAART ’69

‘In Leuven beleefde ik de grote ommekeer. Ik werd politiek actief. Het was de periode van Leuven Vlaams, van Paul Goossens en zijn aanhang, en de studentenvakbeweging VVS werd opgericht. De meesten riepen “Walen buiten!”. En wij scandeerden: “Bourgeois buiten!”

Ik stak in dat engagement zoveel energie dat mijn tweede kandidatuur er flink onder leed. En ik voelde me er geïsoleerd. Leuven had geen linkse traditie. Je had wel progressieve studenten, maar ze vormden geen groep. Psychologie werd niets, en ik ging in Gent voor maatschappelijk werker studeren. Daar ging een heel andere wereld voor me open. Daar vond je leninisten, anarchisten, provo’s, communisten, kortom het hele gamma. Zelfs de studentenparochie in Gent was uitermate progressief. Ooit was er een getalenteerde zangeres bij de Vieze Gasten. Ze kwam uit een heel rood nest, en ze leek ontgoocheld omdat haar eerste optreden voor de studentenparochie plaatsvond. “Oordeel toch maar niet te vlug”, zei ik. Voor ons programma sprak een pater. Het bleek de oprichter van de katholieke homobeweging te zijn. En dan luisterde je gefascineerd naar pater Ponseel, die de revolutie in El Salvador had meegemaakt. Hij vertelde dat monseigneur Romero ’s avonds met zijn chauffeur naar de rebellen in de bergen reed, en met de milities rond het kampvuur zat om de nieuwste strategieën te bespreken. Dat was nog eens wat!

Binnen die hele Gentse beweging werd ik vooral aangetrokken door de anarchistische flank. Wat mei ’68 was, was maart ’69 voor Gent. Zo was er dat waanzinnige geroep dat arbeiders en studenten één groot front moesten vormen. En dat terwijl er helemaal geen arbeider binnen die clan te bespeuren viel.

Op de sociale school leerde ik het begrip van de buurthuizen kennen. In Nederland werd zoiets flink gesubsidieerd. Ik koesterde het idee om er ook één op te richten. De school had er wel één, maar dat was maar tussen negen en vijf uur open. Alleen bejaarden zochten er onderdak. Dat zou veranderen! Wij gingen pas om vijf uur open en sloten om elf uur, in het weekend om één uur. Het was een groot succes. Dat buurthuis lag in de Gentse Sleepstraat. Dat was toen nog geen Turkse wijk, maar we stelden vast dat meer en meer Turken en Marokkanen in de buurt kwamen wonen. Een dokter, Henri de Ridder, ontfermde zich over die kinderen die niet of nauwelijks Nederlands spraken. We hadden een bibliotheek, dokters, bejaardennamiddagen. Oudere mensen uit de buurt begonnen zelf initiatieven te nemen. Allemaal zonder subsidie. Alleen het café zorgde voor wat inkomsten. Overdag werkten we in de fabriek. In de periode van het buurthuis ging ik bij Madou asfalt verwerken.

Daar heb ik enorm leren relativeren. Ik heb er het enorme verschil ontdekt tussen de echte arbeider en degene die wij in ons hoofd koesterden. Eén simpel voorbeeld: ik kreeg als studentenarbeider een primaire opleiding. Ongelooflijk stompzinnig werk: we moesten pakken tegels verpakken en je had een speciaal ding om een touwtje mee door te snijden. Altijd maar snijden, snijden, snijden. Vreselijk. Degoutant. Maar mijn collega’s waren onwaarschijnlijk content dat ze daar mochten beginnen. Ze hoopten dat ze daar tot aan hun pensioen zouden kunnen werken. Ze leken dik tevreden, snakten naar hun geplande vakantie, kregen een pree en deden weer een heel jaar door de onnozelste karweien. Met plezier! Zij keken ons wantrouwig aan: “Laat ons met rust! Wij hebben het goed.”

Of ik nu wil zeggen dat arbeiders alleen maar uit zijn op geld? Néé. Ik heb uit mijn asfaltperiode geleerd dat je die mensen op een andere manier moet benaderen. Je moet eerst ontdekken wat je mist voor je kunt weten wat je mist. De formule en de stijl waarmee we met de Vieze Gasten naar die mensen trokken, beantwoordden niet aan hún stijl. Dat ging er bij mij diep in: we moeten zoveel mogelijk op onze én op hun manier zingen en vertellen. Op de duur kwamen de mensen naar mij toe. Ze zeiden dat hun ogen waren opengegaan. Tientallen jaren had men subtiel van die arbeiders geprofiteerd, en je moest al serieus hun taal spreken voordat je ze ervan kon overtuigen dat ze uitgebuit werden. Zo is het opvallend dat revoluties nooit uitbreken in de armste streken. De Rode Brigades in Italië zaten in het noorden; in het zuiden was er niets. Braaf, conservatief. Het noorden was veel vrijer, meer open. Je moet al een bepaald inkomen hebben om te beseffen dat je nog altijd niet rechtvaardig behandeld wordt. ’t Is een bijtende paradox.’

OPGESTOKEN VINGERTJES

‘Een accordeon, dat was mijn eerste muzikale ervaring. Een marteling. Ik kreeg dat instrument maar niet onder de knie, en ik schakelde al vlug over op drums. Stukken makkelijker. Tijdens mijn laatste jaar humaniora zat ik in een bandje, en in Leuven speelde ik duchtig mee. In Gent ben ik moeten stoppen, maar ondertussen hadden wij onder impuls van Guido Van Meir (bekend van ‘Het wordt te veel voor Corneel’ in Humo, nvdr) en op basis van zijn scherpe teksten De Politieke Rockgroep opgericht. We hadden een simpele stijl ontwikkeld. We pikten de melodielijnen van Jacques Dutronc – een eenvoudiger muziekschema vond je niet. We hebben een paar keren aan de unief gespeeld. Tegelijk waren er twee jongens uit het college van Kortrijk die het groepje Roodpoot hadden opgericht, en die zelfs de selectie van een kleinkunstwedstrijd hadden gehaald. We ontmoetten elkaar op een studiedag, zo gingen die dingen toen. We raakten aan de praat en zij wierpen op dat ze met betere teksten wilden werken. Die kon Guido Van Meir hen wel bezorgen. Herinner je je nog De Madonna van de Revolutie?

Op een dag kreeg ik in het café een paniekerige telefoon van een van die jongens. Ze waren uitgenodigd om in het voorprogramma van Elly en Rikkert te spelen. Die waren toen waanzinnig populair. “Onze jongens” wilden per se dat een van ons hen zou inleiden. Dat vond ik een absurd idee, en ik stelde voor om mee te spelen. “Misschien kan ik wat op percussie tokkelen”, opperde ik – ik wist dat ik nog ergens een tamtam had liggen. Ik naar Ingooigem, een boerengat in West-Vlaanderen. Verdomme, wat een schone avond. Maar de plaatselijke pers stampte onze jongens de grond in. Die gasten waren daar doodziek van. De journalisten vielen over versregels als: “Nixon braadt het vlees en de paus maakt de saus”. Voor laatstejaarsstudenten van een deftig Vlaams college was dat een brug te ver. We speelden later nog eens voor de Vereniging van de Vlaamse Studenten. Hun voorzitter was zo enthousiast en wou onmiddellijk een tournee door Vlaanderen programmeren. Die gastjes zijn daarop afgeknapt.

Maar wij gingen door. Ondertussen was ik volop met het buurthuis bezig. Op een dag planden we een groots feest. Wij boksten een programmaatje in elkaar. Walter de Buck en Willem Vermandere kwamen zingen. Zelf zouden we ook iets in elkaar flansen. Een zotte bedoening. We hadden ons verkleed en op het waanzinnige af geschminkt. We speelden liedjes die tijdens de acties waren ontstaan, en daarnaast vermaakten we de mensen met circusacts. Absurd, totale onzin. Met een hond die piano kon spelen! Maar ambiance, man, man, man… Tijdens dat feest kwam Walter De Buck mij omhelzen. Hij vloekte dat zoiets voortgezet moest worden. Ik zag dat wel zitten, en drie maten stapten in 1972 mee in de boot. Vuile Mong en zijn Vieze Gasten waren geboren.

Na een tijdje kregen we door dat we niet echt pasten in die zogenaamde linkse kringen. Wel qua inhoud, maar niet qua vorm. Links heeft geen humor. Over die progressieve beweging hangt een ongelooflijk sérieux. Jajaja, ze steken zo graag dat vingertje omhoog! Nog altijd. Humor is voor mij hét levenssap. Je kunt er verdomd zo veel mee relativeren. Die zit bij mij ingebakken. Wat ik ook wil zeggen – hoe serieus de materie ook is -, het moet met een kwinkslag, een grap, een reflex van zelfrelativering.

Momenteel speel ik vaak voor tieners. Hangjongeren? Ettertjes? Niets van gemerkt. Op die leeftijd hebben ze een enorm engagement. En ze kunnen mijn zelfrelativering appreciëren. Ik maak hen duidelijk dat ik ook Jezus Christus niet ben, maar dat ik val, opsta, struikel en dat zelfspot zo bevrijdend kan werken. Zo blijven we overeind.’

SOEP ZONDER BALLEKES

‘Het Apekot was onze grote doorbraak. Het heeft nogal wat voeten in de grond gehad om dat op vinyl te krijgen. Wij waren een collectief dat alles samen besliste, en we waren heel extreem, wars van alle commerciële verlokkingen. Uiteindelijk heeft Ivan Heylen ons ontdekt. Hij nam mij mee naar zijn manager, en die was laaiend enthousiast. Maar den embetanterik in mij kwam naar boven. Yep, we zijn een collectief en ik kon niet alleen beslissingen nemen, wij wilden zelf het hoesje in elkaar knutselen en van het opstellen van een contract kon er geen sprake zijn. Allez, voor dat singeltje wel, maar niet om voor ander werk aan een manager vast te zitten. Wij relativeerden onmiddellijk ons beginnend succes. Met die bende zijn we in de zomer van 1974 aan de slag gegaan. “Dat wordt niets”, was onze voorspelling. Verdikke, het werd een dikke hit.

We gingen de boer op. Rond het landelijke huis van onze tekenaar hadden zich enkele veldhippies gevestigd. Zij wilden poppenkast spelen, en we gingen samen op tournee in West-Vlaanderen. Daar heb ik nog foto’s van. Onwaarschijnlijk! Aan de voorkant was ons decor helemaal beschilderd, een groot scherm, een podium met loodgietersbuizen van mijn broer, en daarnaast een poppenkast. Elke dag massa’s volk. Wij begrepen er niets van, van dat succes.

Mijn zus beviel van haar eerste kindje, en ik trok naar het plaatselijke ziekenhuis. Het eerste wat ik daar op de radio hoorde, was Het Apekot. Ik stond perplex. “Is dat de lokale zender?” vroeg ik domweg aan mijn zus. “Radio Mi Amigo, jongen. Je staat op nummer één. Ze draaien het wel vijf keer per dag. Om hoorndol van te worden.”

Nu nog vragen de mensen naar dat nummer. Ik heb een aangepaste versie geschreven die ik wel nog eens zing. Maar het oorspronkelijke lied, néé dank u. Natuurlijk blijf je eeuwig aan dat ene nummer hangen. Maar ik mag wel met de hand op het hart zeggen dat we nooit voor het geld hebben gekozen. Zo kregen we een televisieoptreden aangeboden: we zouden met de Nieuwe Scène optreden. Voor onze komst naar de BRT-studio vingen we 50.000 frank. We hebben geweigerd. Onze manager was in alle staten.

Ik moet toegeven dat Het Apekot een idea- le opener is als ik nu bij vakbonden, scholen en dergelijke mijn werk doe. Zo weten ze direct welk vlees ze in de kuip hebben. Het heeft ons tot vandaag een naamsbekendheid gegeven die niet verdwijnt. En Tien om te Zien was nog niet eens uitgevonden….

Ligt mijn hart bij het theater, vragen ze soms. Dat is geen makkelijke. De Internationale Nieuwe Scène heeft ervoor gezorgd dat wij als vormingstheater werden erkend. Nu mag ik met enige bescheidenheid vaststellen dat ik een geboren verteller ben. Ik grossier in verhalen, mijn voorraad is enorm. Daarnaast heb ik ook vrij vlug ontdekt dat wij een pamflet in muziek konden omzetten. Dat doe ik nog altijd, en dat doe ik graag.

En toch ben ik aan het afbouwen. Het zwerven door Vlaanderen kruipt in de kleren. Tijdens de voorstellingen barst ik nog van energie, maar na een terugrit uit pakweg Aarschot voel ik de ouderdom aan mijn botten knagen. Nu heb ik een drievierdecontract. Stoppen? Euh, daar wil ik zo veel mogelijk over zwijgen. Laten we het nog eens over het glorieuze verleden hebben.

De erkenning in 1976 als vormingstheater was echt een mijlpaal in onze kleine geschiedenis. Toen kregen we plots een half miljoen oude Belgische franken. Een jaar later drie miljoen. Dat kwam als manna uit de lucht op ons hoofd gevallen. We werkten toen nog overdag. Stevig werk. Met de handen. We waren niet meer dan arbeiders die ’s avonds en ’s nachts hun kleine revolutie voerden. Ik werkte bij een grote houthandel in Maldegem. Reed met de auto, hielp wat in het magazijn enzovoort. Mijn uren mocht ik vrij kiezen. Luxe! Vier jaar lang heb ik alle dorpen en steden doorkruist. Maar de combinatie was natuurlijk zwaar.

De problemen met ons loon werden erg pijnlijk toen we van de ene subsidieregeling in de andere terechtkwamen. Het werd ons bijna onmogelijk gemaakt om elkaar nog gelijke lonen uit te betalen. Dan was er nog het beruchte jaar dat de commissie ons geschrapt had en minister Bert Anciaux ons weer opviste. Volgens de commissie moesten we ons vormingstheater zomaar “afbreken”. Een paar maanden geleden kregen we van een andere commissie de raad om meer energie in ons vormingstheater te stoppen. Het is me daar veel soep zonder ballekes.’

PROPERE FANFARE

‘Ik ben een gelukkig man. In het centrum van Gent hebben we nu een geweldig buurthuis annex theaterzaal. Zelf moet ik niet tegen mijn leeftijd vechten en met lede ogen aanzien dat mijn opvolgers er een potje van maken. Integendeel. In de Reinaertstraat staat er tijdens de Gentse Feesten een heel programma op stapel: familieprogramma’s in de namiddag en ’s avonds een optreden van een bijzonder koor uit Wales. Uiteindelijk zijn wij dankzij Walter De Buck en de Fiesten bij het grote publiek bekend geraakt. Tussen 1972 en 1987 stonden we gegarandeerd op het grote podium van Sint-Jacobs. Het is een heel kritisch publiek, maar met een gouden hart. Tot 1997 zijn we naar de Baudelokapel getrokken. Wéér met weergaloos succes. Uiteindelijk hebben we beslist dat we tijdens de wilde dagen beter in eigen huis blijven.

Onze buurtfanfare, de propere fanfare van de Vieze Gasten, mocht deze keer de Feesten openen in het Baudelopark en vertrok daarna naar Spanje. Voor heel wat van de muzikanten is het hun eerste reis. Ik kijk nu al uit naar de verhalen bij hun terugkomst. Toch wel jammer dat de fanfare er dit jaar niet bij was. Vorig jaar viel Walter de Buck huilend in mijn armen: “Schoon, jongen, zo schoon!” Bedenk maar eens een mooier ritueel.’

DOOR JAN HAERYNCK

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content