Een wandeling met mijn West-Vlaamse vriend door Antwerpen is altijd spannend. Hij houdt namelijk van orde en netheid. Een zebrapad steek je pas over als het groen is, parkeren doe je op een daarvoor door de overheid voorziene plaats, netjes tussen de lijnen, en peuken smijt je in de vuilnisbak. Betrapt hij een overtreder, dan neem ik heel even afstand. Want hij kan zich zeer boos maken. Zet hem voor een klas en het kraakt van de rechte ruggen.
Maar dit belooft een mooie dag te worden. Kinderen spelen basketbal en dames vouwen netjes de verpakking van hun koffiekoekje op. Wij lopen opgewekt naast elkaar over het kleine plein naar de voetgangerstunnel. Aangetrokken door het zomerse vooruitzicht van garnaalkroketten en verse mosselen op de andere oever. Bij het oude gebouwtje staan fietsers te wachten op de lift, maar mijn vriend wil met de trappen. Die geweldige houten roltrappen. Hij is er vol van. Het rustige rommelen van de treden. De glanzende sanitaire muurtegels zonder vuile tekeningen. De theateraffiches die netjes in houten lijsten achter glas naar boven glijden terwijl wij afdalen.
‘Kijk’, wijst hij als we helemaal beneden zijn. ‘Dit vind ik zo mooi.’ Er hangt een plakkaat met het opschrift ‘Fietsers gelieve stapvoets te rijden’.
Nooit heb ik dat bord zien hangen. Gelukkig, denk ik. Want ’s nachts hard fietsen door die smalle pijp voor of na een feestje is een heel opwindende gebeurtenis. Een halve kilometer lang aangezogen door dat kleine zwarte puntje in de verte, en niemand of niets houdt je tegen. Duizend keer heb ik zo door die tunnel gefietst en me Merckx gewaand. Maar dat zeg ik niet hardop.
‘Zo mooi, dat delen. Zo zen. Overal elders zouden ze lijnen trekken en de voetgangers van de fietsers scheiden met hekken. Maar hier vragen ze gewoon heel beleefd om wat rekening met elkaar te houden. In Japan is dat heel vanzelfsprekend, daar hoeven ze dat zelfs niet te vragen.’
Zoals veel mensen die net in Japan zijn geweest, vertelt hij honderduit over de hoffelijkheid die er heerst, en hoe die de samenleving leefbaar houdt. Het maakt hem diep gelukkig. Tot een dame op een koersfiets achter ons luid brult dat we aan één kant moeten lopen. Ze gebruikt daarbij een woordenschat met plaatselijk karakter. Wij schrikken, springen opzij en mijn vriend brult terug dat zij verondersteld wordt van stapvoets te rijden. ‘Stap! Voets!’ Zijn stem galmt door de tunnel en komt na een tijdje terug. ‘Ap, ap. Oets, oets.’ Ook de dame brult iets terug. Wat precies is ons niet duidelijk, maar heel zen klinkt het niet. Een andere voetganger helpt ons en zegt dat het zaterdag is. We zijn hier niet alleen.
Zwijgzaam stappen we onder de bodem van de Schelde door, iets meer aan de rechterkant nu. Maar niet voor lang, want het niets ontziend oog van mijn goede vriend heeft aan de linkerzijde iets opgemerkt. Een vuilnisbak die uitpuilt van de lege bierblikjes. Ook de vloer ligt vol. Ik hou mijn hart vast. Hij neemt een foto waarvan ik vermoed dat ze, begeleid van een woedend en scherp geformuleerd onderschrift, haar weg zal vinden naar de sociale media. Waar ze door honderden van zijn vrienden leuk zal worden gevonden, omdat ze het levende bewijs is dat de mens een vuil beest is dat de planeet naar de bliksem helpt en dat een rechts beleid onvermijdelijk leidt tot te kleine vuilnisbakken voor de gewone mens. Zoiets. Maar de foto wordt genomen om andere redenen.
Hij, en hij alleen, heeft gemerkt dat alle blikjes van hetzelfde merk zijn. Dus, dear Watson, staat er volgens hem boven bij de ingang op Linkeroever een promoteam. Een streng geordende gedachtegang heeft ook zijn voordelen. Want jawel, een mooie blonde knaap en een nog mooier blond meisje – het gaat namelijk om een blond bier – staan met grote glimlach bij een met logo beschilderde ijsbak blikjes bier en een folder uit te delen. Een klein foldertje, want heldere pils bestaat al honderd jaar in ons land, dus zoveel nieuws valt er niet meer over te vertellen. Mijn vriend stapt op hen af. Ik neem afstand. Maar het blijft verdacht rustig. Met zijn drieën zie ik hen kijken naar de foto. Verdachter nog, ik zie mijn vriend naar hen glimlachen.
‘Jullie worden betaald om reclame te maken voor dit merk. Maar kijk wat er beneden gebeurt. Alle goeie wil die jullie hebben losgemaakt wordt tenietgedaan doordat jullie bazen niet hebben nagedacht over waar de lege blikjes blijven.’
‘Oei’, zegt de knaap. ‘Dat is niet goed.’ Waarop hij een grote vuilniszak neemt, nog even naar ons omkijkt en roept: ‘Dank u wel heren! Voor het melden! Ik ga ze meteen oprapen. Dank u!’
Heren, meervoud. Want ik sta intussen weer iets dichter bij mijn vriend. Een voorbijganger mag niet denken dat ik niets te maken wil hebben met dit mooie gebeuren. Op deze zonnige zaterdag. Aan de overkant van de Schelde.
Guillaume Van der Stighelen schreef na zijn reclamecarrière de bestseller Echt (Lannoo), over onze drang naar authenticiteit.
Etienne Vermeersch noemde het ‘een indrukwekkend en ontroerend essay met een verbluffend consequent uitgewerkte thematiek’.
Guillaume Van der Stighelen
Leidt een rechts beleid onvermijdelijk tot te kleine vuilnisbakken voor de gewone mens?