Het is trendy om je als bedrijf in een oude fabriekshal te vestigen of om een loft te bewonen in een gerestaureerd stapelhuis aan de kaaien. Stilaan maar zeker wordt het industrieel verleden geherwaardeerd als een essentieel onderdeel van ons erfgoed. Naar het voorbeeld van de Duitse ‘Route der Industriekultur’ wil de ‘European Route of Industrial Heritage’ nu een aantal historisch belangrijke industriële sites met elkaar verbinden. Volgende week worden in Gent de eerste ‘ankerpunten’ vastgelegd.
Alles is te koop. Ook het verleden. Of het nu een antiek boekenkastje betreft, een jurk uit grootmoeders tijd die opeens weer in de mode is of een zeventiende-eeuwse spotprent, overal wordt een waarde aan toegekend. Als het al niet voor de verzekering is, dan toch symbolisch. Dat geldt ook voor ons industrieel erfgoed. Daarvan is de waarde gering. De meesten van ons zien in een oude, vervallen fabriek slechts een oude, vervallen fabriek. Maar dat is een eenzijdig beeld. De huidige belangstelling voor erfgoed in zijn algemeenheid maakt duidelijk dat er wel een markt is voor het (opnieuw promoten van het) verleden. Het succes van het ook in de media uitvoerig belichte Erfgoedweekend vorige week is daarvan het meest recente bewijs, maar ook de Monumenten- , Open Bedrijvendagen en Open Museadagen trekken jaarlijks steeds meer bezoekers.
Het industriële verleden vormt een essentieel onderdeel van ons erfgoed. In economische termen vertaald zou je het industrieel erfgoed een product kunnen noemen waarvoor een potentiële afzetmarkt bestaat. Voorlopig is het aanbod op die markt evenwel veel groter dan de vraag, omdat wij in onze waardebepaling – zowel in de zin van appreciatie als in de daarmee samenhangende financiële betekenis – alleen maar die oude, vervallen fabriek zien. Een oud, vervallen kasteel spreekt nu eenmaal meer tot onze (romantische) verbeelding. Hoe kunnen we de waarde van het industrieel erfgoed opkrikken? En, belangrijker misschien nog, waarom zouden we dat moeten doen?
Al dan niet voortkomend uit een soort nostalgie naar de periode waarin het Verenigd Koninkrijk de wereld nog regeerde, is er in de jaren 1950 voor het eerst sprake van de term ‘industriële archeologie’ in Engeland. Niet verwonderlijk, want daar begon de Industriële Revolutie immers, met vanaf midden achttiende eeuw een reeks technische vernieuwingen, aanvankelijk alleen in de katoenindustrie, die tot ingrijpende productieveranderingen leidde en de arbeidsverhoudingen drastisch wijzigde. (Kunst)historici, archeologen en tal van amateurs, van architecten tot arbeiders, werden gegrepen door met name de technische overblijfselen van het industrieel verleden die daar in toenemende mate lagen te verkommeren. Zij richtten belangenverenigingen en society’s op om een bedrijf, een gebouw of de machinerie van de sloophamer te redden en het zo mogelijk op te knappen.
Toen er ook in andere Europese landen belangstelling voor hun industrieel verleden ontstond, nam men die Engelse term eigenlijk automatisch over. Maar omdat de industrialisatie in België, Duitsland en Nederland – om het daartoe te beperken – later op gang is gekomen, waardoor er van nieuwere materialen en technieken gebruikgemaakt kon worden, volstond de term industriële archeologie niet langer. Eind jaren 1970 werd het begrip ‘industrieel erfgoed’ geïntroduceerd waardoor een veel ruimere benadering van het industrieel verleden mogelijk werd. Hoewel er in academische kringen nog steeds gediscussieerd wordt over de precieze betekenis, is het hier van belang erop te wijzen dat het niet alleen een kwestie is van terminologie. Het gaat om het veranderde concept dat aan de definiëring ten grondslag ligt. Het is niet langer de techniek of het bedrijf dat centraal staat, maar het gaat er om deze te bekijken in relatie tot de ‘natuurlijke’ omgeving.
ROEREND EN ONROEREND
Industrieel erfgoed heeft dus ook aandacht voor het omringende landschap, voor de producten, roerende en onroerende goederen, voor het materieel en immaterieel erfgoed. Zo bezien is een voormalige kolenmijn niet alleen een overblijfsel uit een vorig tijdperk dat uit een soort eerbied en ten behoeve van geïnteresseerden zoveel mogelijk in ere is hersteld (bijvoorbeeld de mijnen van Blégny), maar is ze ook interessant in bouwtechnisch (gebruikte materialen), architectonisch (de daaromheen gebouwde arbeiderscité) en sociaal-historisch opzicht (de arbeidsomstandigheden en het dagelijks leven van de mijnwerkers). Hiervan is het mijnencomplex van Grand Hornu een goed voorbeeld. In Frameries (bij Bergen) is men nog een stap verder gegaan. Daar is vorig jaar in een oude steenkoolmijn het wetenschappelijk avonturenpark PASS geopend, waardoor niet alleen het industriële karakter bewaard is gebleven maar het gebouw ook een nieuwe bestemming heeft gekregen.
In Duitsland heeft men een heel eigen opvatting over industrieel erfgoed uitgewerkt. In een grootscheepse operatie wordt er al een kleine twintig jaar gewerkt aan de wederopbouw van het zwaar vervuilde en daardoor onaantrekkelijke hart van de Duitse industrialisatie, het Ruhrgebied. Ruim een eeuw heeft de steenkoolmijnbouw, de ijzer(erts)- en later chemische industrie het gebied tussen de rivieren de Ruhr, Rijn en Emscher gedomineerd. Het aanzicht werd bepaald door enorme hoogovens, metershoge mijnschachten, rokende schoorstenen en kolossale fabrieken. Die economische eenzijdigheid heeft het hele Ruhrgebied zwaar getroffen toen de vraag naar steen- en andere kolen afnam. Ook de ijzer- en staalindustrie, de belangrijkste pijlers van het naoorlogse Wirtschaftswunder, hebben na de jaren 1970 door wereldwijde overcapaciteit, verplaatsing van productie naar lagelonenlanden en verdergaande specialisering aan betekenis verloren.
Dat bleef uiteraard niet zonder gevolgen. Fabrieken, hoogovens en mijnen, het ene bedrijf na het ander werd gesloten, en vele tienduizenden arbeiders kwamen op straat te staan. Het is in deze tijd dat het industrieel erfgoed betekenis kreeg. Een groot aantal industriële gebouwen werd gesloopt, waarna de terreinen braak bleven liggen. Andere sites bleven onderkomen achter en droegen door hun karkasachtig karakter bij tot de algehele malaise. Het werd duidelijk dat er een structurele aanpak moest komen om het gebied van de ondergang te redden, de initiatieven van werkgroepen of lokale verenigingen (hoewel die in Duitsland niet zo talrijk waren als in Engeland) ten spijt. Daartoe was er een visie, en dus een waardering van het industrieel verleden nodig. In plaats van het negatieve te benadrukken (lelijke, haastig gebouwde steden, horizon- en bodemvervuiling van de zware industrie) werd er een beleid ontwikkeld dat het industrieel verleden een positieve connotatie gaf en als zodanig promootte. De ingezetenen van het Ruhrgebied hadden met hun arbeid en energie een belangrijke bijdrage geleverd aan de economische ontwikkeling van Duitsland en daar mocht men best trots op zijn.
Duizenden werkelozen konden, toen het concept eenmaal was uitgewerkt, weer aan de slag. Beroete woonwijken werden schoongemaakt, rivieren werden gezuiverd, en voor elke industriële site werd, op basis van die herwaardering, beslist of ze bewaard zou worden, gecultiveerd of herbestemd. In Oberhausen vind je daarvan een aantal treffende voorbeelden. Op de terreinen van een – met de grond gelijkgemaakte – voormalige ijzerfabriek is het CentrO verrezen, het ‘grootste overdekte winkel- en vrijetijdscentrum van Europa’. Vlak daarnaast staat de 117 meter hoge, 44 verdiepingen tellende Gasometer, een oude gasopslagplaats die behalve als spectaculaire uitkijktoren is opengesteld als expositieruimte. En even verderop in de stad is de oude zinkfabriek gerestaureerd en opnieuw ingericht als Industriemuseum.
OVERWOEKERDE HOOGOVENS
De Grundlichkeit waarmee men deze Strukturwandel heeft aangepakt, heet kenmerkend te zijn voor de Duitsers. Grondig is men ook geweest in de wijze waarop het grote publiek bij de industriecultuur is betrokken. Niet alleen in de vorm van werkgelegenheid, maar ook door actieve participatie in het hele concept te propageren. Mensen kunnen deelnemen aan het industrieel erfgoed, sterker, ze worden aangemoedigd om het te ervaren. Mag een bezoekje aan de 269 kamers tellende majestueuze villa Hügel (nabij Essen) van de familie Krupp tot de meer traditionele toeristische attracties gerekend worden, het getuigt van een zekere creativiteit om, onder auspiciën van de Alpenvereniging, te ‘bergklimmen’ op de kale muren van voormalige ertsbunkers.
Over een lengte van vierhonderd kilometer is er door het Ruhrgebied een Route der Industriekultur uitgestippeld. Die loopt langs de belangrijkste – gerestaureerde of juist onaangeroerd gelaten – industriële monumenten en artefacten. De route kan thematisch bezocht en beleefd worden, bijvoorbeeld ‘in het spoor van industriële pioniers’, of de misschien minder voor de hand liggende ‘park- en slotroute’. Er zijn mountainbiketrajecten aangelegd tussen de cokesfabrieken. De voormalige hoogovens van Thyssen, die decennialang het beeld van Duisburg bepaalden, vielen na sluiting in een Doornroosjeslaap. Inmiddels zijn ze overwoekerd door (ook nieuwe) planten en koestert men het aldus ontstane landschap. Een deel van de oude gasopslagplaats is gevuld met water en daar worden nu duiklessen gegeven.
Symbool van de hele industriecultuur is de Zeche Zollverein, de prachtig gerestaureerde mijnschacht nummer XII in Essen. Deze ‘kathedraal van de arbeid’ herbergt een museum, dansstudio’s, conferentiezalen, bedrijven en een chic restaurant. Met ingang van dit najaar zal ook Gerard Mortier er kantoor houden als intendant van de in 2003 geplande Ruhr Festivals in het kader van de triënnale Kultur im Industrieraum.
Deze Duitse reconversie is velen die zich in België, Nederland en Engeland met industrieel erfgoed bezighouden, een voorbeeld. In Engeland en Nederland zijn er, naast de vele vrijwilligersorganisaties, ondertussen ook van overheidswege (gesubsidieerde) instanties die zich inzetten voor het behoud en soms zelfs de exploitatie van industrieel erfgoed. In België werken de vele werkgroepen en belangenverenigingen veelal op lokaal niveau waardoor er van een geïntegreerde visie of coherent beleid nog geen sprake is. Het Hasseltse Jenevermuseum, dat in 1975 bij koninklijk besluit het eerste industrieel archeologisch beschermde monument van België werd, was wat dat betreft de zwaluw die nog geen zomer maakte.
Daarin komt mogelijk verandering nu er actief wordt meegewerkt aan de ontwikkeling van een Europese pendant van de Duitse Route der Industriekultur in de vorm van de European Route of Industrial Heritage (ERIH). Hoofdpartner (en initiator van het Ruhrgebied-nieuwe-stijl) van de ERIH is de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen die, met steun van de Europese Unie, in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Nederland en België een aantal partners heeft gevonden met als doel het grote publiek ontvankelijk te maken voor het Europese industriële erfgoed. De ERIH moet een industrieel cultureel netwerk gaan vormen waarin bestaande initiatieven opgenomen kunnen worden.
ANKERPUNTEN EN PARADOXEN
Volgende week vindt in Gent een conferentie plaats waar de zogenoemde ankerpunten van de route in de respectievelijke landen besproken zullen worden. Zo’n ankerpunt is meer dan alleen maar een industrieel historische bezienswaardigheid. Er is vaak een bezoekers- of activiteitencentrum aan gekoppeld, inclusief een restaurant, speeltuin of sportveld. Dat impliceert dat niet iedere industriële site geschikt is als lokatie, omdat ze geen grote aantallen bezoekers kan accommoderen. Dat is bijvoorbeeld het geval met de vier nog in werking zijnde hydraulische scheepsliften op het Canal du Centre bij La Louvière. Net als bij Grand Hornu, doet zich hier de paradox voor dat men enerzijds toeristen en andere belangstellenden wil lokken, maar anderzijds niet te veel mensen mag trekken omdat de noodzakelijke extra voorzieningen (parkeerplaatsen, sanitair enzovoort) de authenticiteit van de site zouden aantasten.
Op de nominatie om wel opgenomen te worden in de ERIH staan het Museum voor Industriële Archeologie en Techniek in Gent (gevestigd in de voormalige katoenfabriek De Smet-Guecquier), de bloemmolens van Westoria in Diksmuide, het Beringer Mijnmuseum en het tegen 2005 geplande nieuwe Museum aan de Stroom (MAS) aan het Antwerpse Willemsdok. In het MAS zullen de bestaande collecties van een aantal Antwerpse musea worden ondergebracht, aangevuld met het industrieel erfgoed uit het havengebied dat nogal lukraak was opgeslagen in loodsen. Momenteel herstellen voormalige havenarbeiders, die zelf nog met de machines en gereedschappen gewerkt hebben, het oude materieel en maken het ’tentoonstellingsklaar’.
In Brussel staat La Fonderie, het Museum voor Industrieel en Sociaal Leven, genomineerd. In Wallonië verbindt de al langer bestaande maar op veel kleinere leest geschoeide Route du Feu een aantal industriële haarden. Bij wijze van ankerpunten avant la lettre komen voor opname in de ERIH in aanmerking de mijnen van Blégny, het ‘inlevingscentrum van Amay’ waar men in oude steenbakkerijen en kalkovens de sfeer en hitte van het industriële vuur over zich heen kan laten komen, de hoogovens van Cockerill Sambre, en het eerder genoemde PASS. Daarnaast zal La Providence, het industriemuseum in Charleroi, uitgebreid worden door een van de steenkolenmijnen van Marcinelle daarbij te betrekken. Dat laatste geldt dan tevens als sociaal monument, om de 262 slachtoffers van de mijnramp in 1956 te herdenken. Er zal ook aansluiting gezocht worden bij het Industrion, het Museum voor Industrie en Samenleving dat door zijn ligging in (Nederlands) Limburg al een grensoverschrijdend karakter heeft.
In Nederland worden verder onder meer de voormalige textielfabriek van Jannink in Enschede voorgedragen, de Heineken Brouwerij in Amsterdam, de zuivelfabriek van Friesche Vlag in Leeuwarden en de Philipsfabriek in Eindhoven. Ook wereldhaven Rotterdam dingt mee en daarop vooruitlopend organiseert de stad alvast industrieel toeristische tochten. Zo zijn er nachtelijke boottochten waarbij het uitgestrekte havengebied als ‘lichtstad’ te bewonderen is en zijn er excursies naar plaatsen waar vervuild havenslib wordt opgeslagen.
Eerste industriële stad
In Engeland maakt onder meer Liverpool zich sterk, met het populaire en fraai gerestaureerde Albertdock in het kilometerslange havengebied. De Londense Tower komt in aanmerking, de laatste gebouwde whiskydistilleerderij Dallas Dhu, de zoutmijnen van Cheshire en de ‘eerste industriële stad’, Manchester, dat meer te bieden heeft dan de katoenmolens en het industriële Traffordpark. Het uit 1759 daterende Bridgewatercanal bijvoorbeeld, aangelegd ten behoeve van de snel expanderende industriële productie, is ingenieus en vormt mede door het nog intacte jaagpad ernaast een toeristische attractie. In Manchester staat ook ’s werelds oudste treinstation voor passagiers. Het is gerestaureerd en maakt deel uit van het Wetenschap- en Industriemuseum dat over vijf gebouwen verspreid is. In de belendende voormalige pak- en stapelhuizen worden verschillende aspecten van het vroeg negentiende-eeuwse (industriële) leven aanschouwelijk gemaakt.
Hoewel er grootse plannen zijn om de ERIH uiteindelijk heel Europa te laten bestrijken, is het eerste traject door voornoemde landen voorzien voor 2008. Als de route zou eindigen in het Ruhrgebied, is er iets voor te zeggen om hem te laten beginnen in het Midden-Engelse Ironbridge. Het pittoreske stadje aan de Severn leidde eeuwenlang een onopgemerkt bestaan als Coalbrookdale, totdat Darby I er in 1709 een manier vond om ijzer te smelten met behulp van cokes in plaats van het veel duurdere houtskool. De overschakeling van hout op ijzer was een doorslaggevende factor in het industriële proces. Het stadje ontleent zijn huidige naam aan de grote gietijzeren brug (uit 1779) en profileert zich als bakermat van de Industriële Revolutie. Behalve dankzij de belangeloze en onvermoeibare inzet van een bonte stoet vrijwilligers, is dat ook te danken aan het Werelderfgoed Comité van de Unesco. Die kende Ironbridge, en daarmee alle eerder genomen lokale initiatieven, in 1986 namelijk het predikaat World Heritage Site toe als gevolg waarvan het sindsdien ‘hoge’ bescherming geniet. Meer in moreel dan financieel opzicht overigens, maar het is gebleken dat een dergelijke toekenning een positief effect heeft. Als Werelderfgoedsite is Ironbrigde Gorge kunnen uitgroeien tot een cluster van zichzelf bedruipende musea, variërend van een volledig nagebootst negentiende-eeuws industriestadje waar – alweer – vrijwilligers live het toenmalig leven spelen in Victoriaanse kledij, tot een siertegelmuseum met een kleine maar prachtige collectie en waarvan de voormalige fabrieksruimte verder benut wordt om workshops te geven.
Drie jaar geleden honoreerde de Unesco ook de eerder genoemde scheepsliften op het Canal du Centre, maar het is nog te vroeg om van een positief uitstralingseffect à la Ironbridge te spreken. De vestiging van de spektakel fabriek van het Cirque du Soleil in La Louvière is echter alvast een hoopvol begin voor her- en opwaardering van deze geteisterde streek.
KENTERING IN HET DENKEN
Het Werelderfgoed telt inmiddels een kleine 700 sites, gebouwen(groepen) en monumenten. Tot voor kort werden met name cultuur- en natuursites gehonoreerd. Onlangs verklaarde het Comité van de VN-organisatie voor cultuur ook een aantal immateriële werken (gezangen, mondelinge cultuur) tot Werelderfgoed maar eerder erkende het al de ondervertegenwoordiging van industrieel erfgoed. Het is bezig hierin verandering te brengen en tot hun genoegen zijn Manchester en Liverpool genomineerd en op de Voorlopige Lijst geplaatst, strijdend om definitieve erkenning. Niet alleen om het prestige dat aan toekenning als World Heritage Site gekoppeld is, maar vooral om op basis daarvan nieuwe fondsen aan te trekken. Want de financiering blijft natuurlijk een groot probleem.
In Duitsland is het de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen geweest die, met interregionale steun en die van de Europese Unie, met gulle hand geld gepompt heeft in het Ruhrgebied. En hoe hard er hier op lokaal, regionaal en zelfs nu met de ERIH in het vooruitzicht intergewestelijk niveau gewerkt wordt, van een brede door de gemeenschap gedragen ‘industriële mentaliteit’ is nog geen sprake. Het ligt dus niet direct voor de hand dat de Belgische overheid eenzelfde ruimhartigheid aan de dag zal leggen. In het Verenigd Koninkrijk is de nationale loterij overigens een trouwe sponsor van het nationaal en industrieel erfgoed.
De Duitse aanpak is succesvol gebleken in het omvormen van het Ruhrgebied, het creëren van een kentering in het denken over industrieel erfgoed en dat vervolgens te commercialiseren in de vorm van toeristische attracties. De inventiviteit om mensen met eigentijdse middelen te laten participeren in het (recente) industrieel verleden lijkt onbegrensd. Je kunt tegenwoordig ook bungeejumpen in de koelcellen van de kerncentrale in Kalkar. Al blijft ‘Europa’s grootste overdekte skibaan’ in Bottrop merkwaardig gelegen, te midden van nog werkende fabrieken die het clichébeeld van het ‘oude’ Ruhrgebied (ook al is de uitstoot van kwalijke gassen en vervuilde lucht vele malen minder dan enkele decennia geleden) alleen maar bevestigen. Gehuld in modieuze skikleding, laten de toeristen zich op een rolband naar boven brengen om vervolgens van een steenberg af te skiën. Andere industriële afvalbergen zijn ingezaaid en beplant en op de eerste inmiddels groene heuvels zijn al reeën in het wild gesignaleerd. Van meet af aan is er veel aandacht besteed aan de ecologie bij de herinrichting van het landschap.
Toch krijgt het af en toe ook iets van een pretpark, met alle gekunsteldheid van dien. De Duitse manier is vanzelfsprekend ook niet de enige om industrieel erfgoed te ‘verkopen’. De Londense Tate Modern Gallery kent een gunstig neveneffect in de vorm van de unieke lokatie van het museum, gehuisvest als het is in het enorme voormalige elektriciteitscomplex aan de oever van de Theems. De Zwitserse architecten ervan zijn onlangs gelauwerd voor de wijze waarop ze moderne materialen en technieken hebben ingepast in de bestaande ruimte.
Ook bij ons zijn er voorbeelden die erop wijzen dat er, vaak nog onbewust, een lichte kentering is in de waardering van industrieel erfgoed. Het is trendy om je als bedrijf in een oude fabriekshal te vestigen of een luxueuze loft te bewonen in gerestaureerde stapelhuizen aan de kaaien. Een opgeknapte watertoren of gerenoveerd pomphuis kan een horecagelegenheid extra allure verschaffen. Van een theater in een oude bottelarij of muzikale optredens in voormalige scheepshangars kijken we niet meer vreemd op. Windmolens worden hersteld en, mede dankzij de molenaarsopleidingen, terug in werking gesteld. Het thema van Open Monumentendag in Vlaanderen is dit jaar Metaal. Een cultureel centrum organiseert een toneeluitvoering door gepensioneerde havenarbeiders. Bedrijfsarchieven (zouden meer moeten) worden opengesteld en de eerste industrieel-erfgoedconsultants hebben zich al aangediend.
Uit al dit soort initiatieven, soms afkomstig van particulieren, een enkele keer op instigatie van overheden, blijkt een waardering voor het industrieel erfgoed, ook al leidt dat niet per se tot behoud van bestaande sites. En daar, terugkomend op het begin van dit artikel, gaat het uiteindelijk om. Dat we nadenken over ons industrieel erfgoed en het een waarde toekennen. Het klakkeloos slopen van industriële relicten is in eerste instantie in economisch opzicht misschien wel verantwoord (er moet vooral vooruitgezien worden, het verleden wordt vaak als ballast ervaren), maar geeft tegelijkertijd de beperktheid daarvan aan. We ontlenen immers een belangrijk deel van ons bestaan aan datzelfde industrieel verleden. Hele generaties zijn opgegroeid in en met een fabriek, op en rond een scheepswerf, op en in een mijn. De valorisatie van ons industrieel erfgoed beperkt zich inderdaad niet tot een gebouw of een techniek. Het maakt integraal en een wezenlijk deel uit van ons verleden. Alleen al daarom verdient het overdenking voor de toekomst.
Annick Schreuder