‘Keep right on to the End of the Road’. Voor 60.000 Britse infanteristen was de weg al na één dag afgelegd, de strijd bij de Somme gestreden. Een dag in de velden, langs de graven die herinneren aan hun debacle op 1 juli 1916.
Het sterke licht wikkelt de velden in een kleur van zeepsop. De lege baan golft met het landschap van Picardië. In een kleine kom ligt Carnoy Military Cemetery. Het is een mooie dag in juni, halfacht in de morgen, de klaproos op de berm staat nog alleen. De bronzen knop van het hek geeft mee, het tabernakel in een halfopen bouwseltje zit niet op slot. Het bevat het namenregister en de plaats in de rijen, waar de soldaten begraven liggen. Onder hen kapitein W.P. Nevill. Op 1 juli 1916 om klokslag halfacht kroop hij als eerste uit de loopgraaf en trapte een voetbal over niemandsland naar de Duitse linies. Zo deden ook de drie andere pelotons van zijn compagnie. Op een van de ballen stond te lezen: The Great European Cup/ The Final/East Surreys v Bavarians/Kick Off at Zero.
Over een L-vormig front van tweeëntwintig kilometer, de rechte, Romeinse baan tussen Albert en Bapaume kruisend, gingen 66.000 Britse infanteristen over tot de eerste aanvalsgolven. Een uur later was de helft van hen al gedood of gewond. Op de eerste dag van de strijd aan de Somme werden zestigduizend van de honderdduizend ingezette Britten uitgeschakeld. De twintigduizend doden van de dag liggen begraven onder de grond waar ze gevallen zijn. Een tiental van de honderd Britse militaire kerkhoven in de Sommestreek bevat louter grafstenen waarin de datum ‘1st of July’ staat gegrift. Geconcentreerd rond de dorpen onder en boven de stad Albert, waar de noodlottige aanval plaatsvond, vormen ze een landschap dat zich tussen een ochtend en een avond laat bekijken. Met het boek The First Day on the Somme (Penguin, 1971) van Martin Middlebrook bij de hand.
De mannen zaten graag in Picardië. In de moddervlakten rond Ieper en de mijnenvelden bij Loos hadden ze klappen gekregen, depressies opgedaan. Het zacht glooiende, open platteland en de droge, kalkhoudende loopgraven ervoeren ze als een zegen. En er gebeurde zo goed als niets. De slachting vond elders plaats, bij Verdun, tussen Fransen en Duitsers. De vijand aan de Somme leek soms zelfs vriendelijk. Toen de 29e divisie haar stellingen tegenover Beaumont Hamel innam, ontvingen de Duitsers hen met een groot plakkaat: ‘Welkom aan de 29e divisie.’ Ze noemden elkaar ‘Tommies’ en ‘Jerrys’.
Langs het baantje tussen Carnoy en Mametz bevindt zich Gordon Cemetery. Een kleine honderd man van het 2e bataljon Gordon Highlanders ligt er begraven in de buurt van de loopgraven van waaruit ze op 1 juli, een stralende zomerdag, aanvielen. Hun grafstenen staan in twee boogvormige rijen rond het grote, zandstenen kruis met aangehecht, ijzeren zwaard; op elk Brits kerkhof hetzelfde. Een week voor de aanval bombardeerden de kanonnen van de Britse artillerie onafgebroken de Duitse frontlijn. De generaals maakten de soldaten wijs dat alles kapotgeschoten was, dat er geen levende ziel meer te bespeuren was, dat het prikkeldraad vernield was, dat het een walk-over zou worden. Diep onder de grond, verborgen in hun loopgraven wachtten de Duitsers af. Ze waren voorbereid, en toen de aanval begon, richtten ze hun machinegeweren op de makkelijke doelwitten in open niemandsland.
Vlak bij Mametz ligt de helling die Mansel Copse genoemd wordt. Kapitein D.L. Martin van het 9e bataljon Devons, een kunstenaar, had tijdens zijn vrije uren een kleimodel van de site geboetseerd en deed een voorspelling. Als zijn compagnie over Mansel Copse moest oprukken, zou ze rechtstreeks in het vizier van een machinegeweerpost komen. De Duitsers zouden die in de sokkel van een kruisbeeld langs de weg gemonteerd hebben. Martin en velen van zijn mannen sneuvelden precies op de voorspelde plek, de blootgestelde flank van Mansel Copse. Hun verscholen kerkhofje tussen het kreupelhout draagt de naam Devon- shire Cemetery.
Naar het theater
Iets verder op de weg naar Albert ligt het enige Duitse Soldatenfriedhof van de omgeving. Fricourt was een van de dorpen langs de frontlijn die de Duitsers tot versterkte burchten hadden herschapen. Doordat het net als de andere gesitueerd was op een wat verheven niveau, werden de Britten gedwongen om zich vanuit inferieure posities in niemandsland te begeven. De Duitse begraafplaats is beduidend groter dan de intieme Britse kerkhofjes, maar even verzorgd, hoewel het gras er hoger opschiet. Onder de betraande acacia’s staan de zwartgelakte, ijzeren kruisjes met drie of vier namen op. Alleen de joodse gesneuvelden hebben een grijze, opstaande grafsteen met gebogen bovenrand. Een beetje zoals bij de Britten, maar donkerder dan de kalkzandsteen op de Britse kerkhoven. Bovenop elke joodse grafsteen ligt een los kalksteentje. Achterin staan vier gemeenschapsgraven, voor 11.970 bekende en 6471 onbekend gebleven soldaten.
De Tommies maakten een onderscheid tussen Pruisische ijzervreters, ruwe Beierse bon-vivants en schappelijke Saksen. Dagelijks kregen de Jerrys hun rantsoen bier. Ze wreven zich de ogen uit toen de Tommies die ochtend kwamen aangewandeld, ‘alsof ze naar het theater gingen of aan het paraderen waren’. Fricourt New Cemetery ligt dan ook open en bloot in de korenvelden. Het is kwart over tien, en twee auto’s met een Britse nummerplaat staan aan het begin van het pad dat naar het kerkhof leidt. Er liggen mannen van het 10e bataljon West Yorks, die ’s morgens opgerukt en massaal gevallen waren, en van het 7e bataljon East Yorks, die na de middag alles nog eens moesten overdoen. Toen brigadegeneraal Gordon door de bevelhebber van zijn divisie met aandrang tot een nieuwe aanval aangespoord werd, antwoordde hij bedaard aan de telefoon: ‘U schijnt te vergeten, sir, dat er nu geen 70e brigade is.’
Zoals overal ligt het gazon van Fricourt New Cemetery er ultrakort bij, en staan de grafstenen in rijen smalle bedden, vol bloeiende bloemen in alle soorten en kleuren. In deze junimaand veel rozen. Buiten de gelederen, tegen de bakstenen muur aan, ligt W. Barker, soldaat van een Maori-bataljon, gesneuveld op 2 september 1916. Aan de desastreuze strijd op 1 juli hadden bijna geen troepen uit de kolonies van het Britse Rijk deelgenomen, behalve uit Newfoundland en Bermuda.
Het derde en het vierde Britse leger begonnen in 1916 de strijd bij de Somme om de Fransen, die in Verdun onder zware druk stonden, te ontlasten. Palend aan de Britse rechterflank, over een achttal kilometer tot aan de Somme, lagen enkele goed getrainde, Franse divisies. Ze steunden de Britten in hun offensief van 1 juli en brachten het er, begeleid door een moderne artillerie, behoorlijk af. Het Britse leger aan de Somme bestond voor zestig procent uit de fameuze ‘New Army’ bataljons. In 1915 door oorlogsminister Horatio Kitchener in alle graafschappen van Groot-Brittannië massaal geronseld onder vrijwilligers, dikten ze het kleine Britse expeditieleger (BEF) op het westelijke front aan. ‘Kitchener’s men’ hadden zich groepsgewijs aangemeld en bleven ook in het leger samen met hun maats, hun Pals. Zo vormden zich bataljons uit Manchester, Newcastle of Leeds, Ierse en Schotse bataljons, maar ook eenheden van voetbalverenigingen of kleine zelfstandigen (soms smalend chocolate soldiers genoemd). Hoewel nagenoeg ongetraind, integreerden ze zich in enkele maanden tijd perfect in het reguliere leger van professionals en ’territorials’ – halftime soldaten, regionaal gerekruteerd en niet verplicht om buiten Engeland aan te treden. Pas in 1916 werd de dienstplicht ingevoerd, en verminderde het aandeel van de Pals geleidelijk. Aan de strijd bij de Somme namen echter nog geen dienstplichtigen deel. Het leger van de Duitse keizer daarentegen bestond louter uit dienstplichtigen. Lord Kitchener maakte het optreden van zijn poulains niet meer mee. Hij verdronk op zee toen zijn boot gekelderd werd.
Keep Right
Om halftwaalf gezien van op de kam van Mash Valley, is het militaire kerkhof van Ovillers een gloeiend vlekje in de zon. 540 man van het reguliere 2e bataljon Middelsex werd de doortocht van Mash Valley over zevenhonderd meter fataal. Van degenen die erin slaagden om tot voor de Duitse loopgraven te komen, bleven er velen in het prikkeldraad steken voor ze werden neergemaaid. Aan kapitein J.C. Lauder, begraven in Ovillers, werd een lied opgedragen, Keep Right on to the End of te Road.
Rond het middaguur aankomen in het memoriaal van Thiepval, betekent onder de harde zon een lelijk monument trotseren, opgericht ter ere van meer dan zeventigduizend vermiste Britse soldaten aan de Somme in 1916 en 1917. (Sindsdien werden er nog meer dan duizend teruggevonden.) Deze maand opent op dit uitgestrekte terrein een nieuw Centre d’accueil et d’interpretation. De kostprijs, 1 miljoen pond, wordt voor de helft gedragen door Groot-Brittannië. Aan nabestaanden worden donaties gevraagd van 90.000 pond. De serene sfeer is weg. Dan maar een plek in de dorpen gezocht om te eten. Maar behalve iets Iers bij de Ulster Tower, is er niets te vinden. Dus wordt het Albert, het provinciestadje dat zich nog altijd vlak achter de Britse linies lijkt te bevinden, zo saai is het. Alleen Sophie Pierson, die met krijt op een bord voor haar bloemenwinkel herinnert aan de naamdag van ‘Cynthia’ en ‘Diane-Diana’, houdt de verbeelding aan de gang. Op het marktplein staat de kerk met de gouden madonna-met-kind op de toren. Het gaat om een trouwe kopie van het gebouw, dat door bombardementen vernield werd. Eerst werd de madonna aangeschoten, zodat ze vooroverviel zonder neer te storten. Wanneer ze dat wel zou doen, zou de oorlog voorbij en verloren zijn, dachten de Duitsers. En aldus geschiedde.
Halfdrie, terug naar de dorpen, noordwaarts. In het Newfoundland Memorial Park, bij het dorp Beaumont Hamel, is alles gelaten zoals het tijdens de oorlog was. Een landschap van bulten en gaten, tunnels en ook loopgraven. Van hieruit lanceerde het Newfoundland bataljon een van de rampzaligste aanvallen van de eerste juli: 684 man kwijt. Alleen het 10e bataljon West Yorks verloor die dag nog meer mensen, 710. Dat wil zeggen, zo goed als uitgeroeid. In de schaduw van grote bomen troepen loom schapen samen. Omdat ze er altijd in verstrikt raakten, werd het prikkeldraad verwijderd uit dit oorlogs-Bokrijk.
Een trap leidt naar de top van een heuveltje met een bronzen kariboe, zoals naar de leeuw in Waterloo. Achteraan in het park, in de buurt van het kerkhof met de mannen van de 51e (Highland) divisie, staat het standbeeld van zo’n Highlander. Zoals toen aan het front, draagt hij een kilt, waarmee hij meer dan eens in het prikkeldraad bleef hangen (sommige commandanten verboden het dragen van een kilt). Doedelzakspelers bliezen de Schot moed in wanneer hij ten aanval moest.
Overigens hinderde vooral de zware bepakking de Britse infanterist in zijn bewegingen, zeker wanneer hij deel uitmaakte van de eerste aanvalsgolf. Behalve zijn normale uitrusting droeg hij een geweer en een bajonet, twee gashelmen, 220 rondjes geweerammunitie, twee granaten, twee lege zandzakken, een spade en een paar draadknippers, een signaalvlamvuur, twee handgranaten om aan de geoefende granaatwerpers door te geven. Met minder dan 35 kilo rooide hij het niet.
Tussen Beaumont Hamel en Colincamps leidt een smal pad door de weidse velden naar de Sucrerie Military Cemetery, zo genoemd naar de suikerbietfabriek die vele bataljons moesten passeren op weg naar de frontlijn. Onderweg zagen ze de lege massagraven liggen, voor de slag gedolven om de lijken op tijd te kunnen bergen. Vier bataljoncommandanten van de 11e infanteriebrigade die er voorbij waren gemarcheerd en dan in de strijd gebleven, werden er door hun mannen zij aan zij in gelegd. Ze moeten tot het reguliere leger hebben behoord, van vele markten thuis. Bij de insignes op de grafstenen zitten immers sfinxen uit Egypte, verwijzingen naar Zuid-Afrika (de oorlog tegen de ‘Boers’) en zelfs eentje naar Jellalabad.
Roestige obussen
De eiken van de Sucrerie beschutten tegen de brandende zon in het open veld. Halfvier op de middag. Eindelijk opnieuw een intieme begraafplaats met een paradijselijke rust en bloemenweelde. Een mobiele tuinbrigade zorgt in opdracht van de Commonwealth War Graves Commission voor de bloemen op kleinere kerkhoven zoals dit (de grotere hebben een vaste tuinman). Dat gebeurt met zoveel overtuiging dat het lijkt alsof de doden hier minder dood zijn dan elders. Of dat ze alleszins niet vergeten zijn, dat we ze nog gekend hebben, hoewel ze nu exact 88 jaar geleden gesneuveld zijn. Officier Percy Chappell redde het vege lijf, en dacht nog lang terug aan de vier sergeanten met wie hij aan de vooravond van de slag overlegd had welke bloemen ieder op zijn graf wilde.
De loopgraven van de oude, Britse frontlijn liepen tot vlak bij de rand van Sheffield Park in het dorp Serre, te bereiken langs een landwegel. Vijf uur, de zon daalt en schijnt niet meer zo hard, er komt een wolk. We vinden, tussen de eerste bomen van het kleine park, de enige oorlogsrestanten van de dag, twee roestende obussen. Aan de voet van de parkhelling ligt Railway Hollow, begraafplaats van het Sheffield City bataljon, al waren het de Accrington Pals die hier vanuit de loopgraven aanvielen. Officieel heetten ze het 11e bataljon East Lancs. Beide namen samen leren dat ze uit Accrington kwamen, een katoenstad in Lancashire. Daar verspreidde zich in de dagen na 1 juli 1916 het gerucht dat slechts zeven ‘pals’ de aanval van de dag overleefd hadden. Een opgewonden menigte verweet de burgemeester dat hij de ware toedracht verzweeg en omsingelde zijn huis. In feite hadden de Accrington Pals 585 man verloren van de zowat 700 die in actie waren gekomen.
Het avondlicht wordt al voelbaar, het loopt na zessen. De laatste bestemming is de vroegere thuisbasis van de 46e (North Midland) divisie, vlak achter de Britse frontlijn, Foncquevillers. De mannen uit North Midland verbasterden dat tot ‘Fonky Bleeding Villas’. De onfortuinlijken, gedood op 1 juli en pas bij de Duitse terugtocht in 1917 uit het niemandsland of uit de Duitse prikkeldraad geplukt, liggen op Foncquevillers Military Cemetary. ‘De zon ging die eerste avond onder boven onze oude loopgraven, in goud dat rood kleurde, en het leek symbolisch’, tekende Martin Middelbrook op uit de mond van een soldaat.
Minder dan de helft van de die dag te veroveren dorpen of redoutes viel in Britse handen. De strijd bij de Somme duurde voort tot in november 1916. Daarbij boekten de Britse en Franse troepen niet eens tien kilometer terreinwinst, en stonden ze nog op een afstand van 6,5 kilometer voor Bapaume. Het jaar 1917 aan de Somme stond in het teken van de uitputtingsoorlog in de loopgraven, het over en weer schieten van projectielen naar mekaars onwrikbare frontlinie. In maart 1918 gingen de Duitsers over tot een lenteoffensief tegen de zuidkant van het Britse front. Ze braken door de vijandelijke linies en rukten in tien dagen tijd meer dan 50 kilometer op. Het terrein tussen Albert en Bapaume, waarvoor de Britten meer dan vier maanden hadden gevochten, veroverden ze in een dag. Pas toen de Amerikanen zich met de zaken gingen bemoeien, ging het leger van de Duitse keizer voor de bijl. Op alle fronten.
Volgende week: Belgen op de vlucht.
Door Jan Braet
De generaals maakten de soldaten wijs dat alles kapotgeschoten was, dat het een walk-over zou worden.
‘De zon ging die avond onder boven onze loopgraven in goud dat rood kleurde, en dat leek symbolisch.’