De 24e editie van Europalia brengt India naar ons land: het subcontinent waar de goden pronken met prachtlijven, waar het Westen verzot op raakte, en waar het geloof in de kracht van water grenzeloos is. Niet toevallig de thema’s van drie grote tentoonstellingen.

De cultuur van een gigantisch land, een subcontinent, voorstellen in een festival? Het grenst aan het waanzinnige. De centrale tentoonstelling op deze editie van Europalia, India belichaamd in de Brusselse Bozar (tot 05/01), flirt met de totale verwarring: zó veel godsdiensten, vermengd en versnipperd over zulke diverse gebieden, elk met hun eigen kunst en geschiedenis, die laten zich niet samenvatten in een helder verhaal. Maar wat westerlingen in de war brengt, pikken de Indiërs spelenderwijs op. De idee van incarnatie en reïncarnatie in een ander lichaam leidt tot eindeloos veel vormen van verschijning, verdwijning en bevrijding. Het hindoeïsme claimt er het vaderschap van: de Boeddha is immers slechts de negende incarnatie van de god Visnu, lid van de trimurti of heilige drievuldigheid zeg maar. Visnu onderhoudt het universum dat geschapen is door Brahma, terwijl Shiva de krachten van de verandering opwekt.

De Indiërs gebruiken wel een eenvoudig uitgangspunt voor Europalia. Om ons hun land te leren begrijpen, geven ze het een menselijk lichaam, zoals hun voorouders al deden met de hele kosmos. Mama India dook tussen 1920 en 1925 op in kalenderprenten. Naar het voorbeeld van andere godheden kreeg ze meerdere armen. Daarmee kan ze de symbolen dragen waarmee het land zich losrukte van de Britse kolonisator, zoals het spinnenwiel van Gandhi, symbool van de zelfvoorziening. (Onafhankelijkheidsheld Mahatma Gandhi stond op prenten weleens afgebeeld als Shiva, hindoegod van de verandering.)

De expo India belichaamd voert doorluchtige lichamen op. Beelden van goden, halfgoden en godinnen die in tempels worden vereerd. Tekeningen van goddelijke actoren, hier en daar aangevuld met wijzen en goede heersers. Illustraties van passages uit hun bestaan die in de mythische basisverhalen van India beschreven staan. Veel dieren ook, sommige met een goddelijke status, of van koninklijken bloede. En behoorlijk wat fraaie decors, ongerepte natuur ook. Gewone stervelingen blijven randverschijningen.

Naham P. Ahuja, curator van India belichaamd, verklaart onverschrokken: ‘Het zelf dat in het lichaam huist, leeft veel langer dan zijn omhulsel. In een tentoonstelling over de betekenis van het lichaam is het dus zinnig om het lichaam af te werpen en direct dieper in te gaan op de clichés die in studies over India zo’n grote rol spelen.’ Het klinkt als een uitnodiging om het fysieke aspect van de dingen te zien als een schijnwereld waarachter grote theologische abstracties schuilgaan. Maar moet dat nu echt?

Het is perfect mogelijk om ook zonder spoedcursus hindoeïsme, boeddhisme, jaïnisme, tantrisme of islam iets aan de tentoonstelling te beleven. Tenslotte zijn de honderden sculpturen en gouaches gemaakt door kunstenaars. Het gaat om kunstobjecten met een religieuze functie en betekenis. Die waren weliswaar onderworpen aan een min of meer strikt iconografisch programma. Wie de dansende god Shiva niet voorstelde als half man, half vrouw, mislukte in zijn opdracht om de twee helften van Shiva’s goddelijke eenheid te tonen. En de beeldhouwer van de acht bewakers van evenveel windstreken moest ze precies van elkaar onderscheiden om ze in de tempel elk in de juiste richting te plaatsen.

Die kennis is niet verloren gegaan, maar ze is nog moeilijk te gebruiken omdat de bronnen elkaar tegenspreken. Het esthetische genot is er gelukkig niet minder om. Acht stenen windrichtingbewakers uit het oostelijke Gangesgebied (11e-13e eeuw) werden overgevlogen naar Bozar. Deze glimlachende godheden met hun sensuele rondingen en krioelende figuurtjes rond hun troon stelen de show. Ze negeren het verzoek van curator Ahuja om hun ‘lichaam af te werpen’. Waarom zouden ze ook?

In tegenstelling tot de sculpturen laten de verhalende verftekeningen gevoelig minder zinnelijke lichamen zien. Ze zijn ook voor het leeuwendeel van recentere datum (17e en 18e eeuw), uit de tijd van de heerschappij van de mogols. Ze werden eenvoudig gestileerd en ingekleurd, en leggen een discretie aan de dag die wellicht met hun islamitische invloed te maken heeft.

Het is niet al preutsheid wat de klok slaat, bewijst een Heldin met liefdesverdriet. Maar ze heeft dan ook minder te maken met de mogolstijl dan met de miniatuurschilderkunst uit het prinsdom Bundi in Rajasthan, die meer emotie en uitbundigheid praktiseerde. Voor wie er meer van wil zien, is een dromerig mooi fotoboek verschenen: De Bundi-muurschilderingen in Rajasthan (Mercatorfonds). Fotografe Hilde Lauwaert getroostte zich veel inspanningen om haar persoonlijke selectie van bedreigde muurschilderingen uit het paleiscomplex van Bundi vast te leggen. Het commentaar is van de Amerikaanse kunsthistoricus Milo C. Beach.

Geen sigaren voor de mogol

Geen missionarissen noch zuster Jeanne Devos op de tentoonstelling Indomania (Bozar) over de culturele verbindingen tussen India en het Westen. Met twee choreografen en een stripheld komt België ternauwernood in het verhaal voor (het wordt wellicht wachten op een EuropaliaCongo. ) Hindoegoden inspireerden Maurice Béjart tot zijn choreografie Bhakti (1968), terwijl Anne Teresa De Keersmaeker twee producties baseerde op het ragapatroon in de Indiase muziek: Desh en Raga for the Rainy Season (2005). Raga, in het Westen doorgedrongen met de muziek voor sitar van Ravi Shankar, bestaat uit een vaste reeks noten met een dominante toon. Er is ruimte voor improvisatie om een gemoedsstemming uit te drukken. Honderden raga’s, allemaal even etherisch, maken het erfgoed van de Indiase klassieke muziek uit.

Kuifjes onzachte landing in de Indiase jungle in 1933 was maar een kleine passage op zijn Egyptische avontuur in De sigaren van de farao. Zijn bezoek aan New Delhi in 1959 was een toeristische tussenstop (Kuifje in Tibet). Een album Kuifje in India kwam er nooit, wel een toneelstuk dat in 1941 werd opgevoerd, en dan nooit meer. Het belet niet dat Kuifje ook in India gelezen wordt. De sigaren van de farao heten er Faraoer Churut in het Bengaals en Misrh Samrat Ke Cigar in het Hindi. Voor het Hergé-museum in Ottignies is er voldoende stof om met een eigen Europalia-expo uit te pakken: ‘Hallo! Brussel? Hier Rawhajpoetalah!’ (tot 26 januari).

Op Indomania is Hergé symbolisch aanwezig, met een blad uit De sigaren van de farao waarin Kuifje een Indische olifant leert hoe hij zijn slurf als douchekraan kan gebruiken. Olifanten, neushoorns, edelstenen, specerijen en textiel spraken westerlingen enorm aan, sinds Vasco da Gama in 1498 als eerste voet aan wal zette in Calicut – het startsein voor de bouw van een reeks Europese factorijen langs de Indiase kusten. De islamitische mogoldynastie (1528-1858) en de Britse East India Company ontpopten zich tot de dominante krachten. Een krachtmeting tussen beide draaide uit in het voordeel van de Company, die de grond warm hield voor koningin Victoria. In 1858 lijfde ze India in bij het British Empire.

Indomania laat zien hoe islamitische en Europese stijlen naast elkaar bestonden, van elkaar doordrongen raakten, en zich met traditionele hindoe-elementen mengden. De mix sloeg ook in het Westen aan, bij verzamelaars en zelfs bij de allergrootste kunstenaars. De expo toont een alleraardigst item: een tekening die Rembrandt maakte van de grote mogolkeizer Shah Jahan, die de Taj Mahal bouwde. De voorbeeldtekening, een fijne gouache door een mogolkunstenaar, lijkt onder Rembrandts hand pas echt te gaan leven.

De ware hype, de ‘indomanie’, brak los in de tweede helft van de negentiende eeuw, bij het begin van de Britse kolonisatie. Het was een tak van een bredere cultuurbeweging, het oriëntalisme: de westerse droomvoorstelling van het Oosten. Een wetenschappelijke basis was eerder al gelegd met de studie van het Sanskriet en de hindoemythologie, met archeologische expedities, etnologisch onderzoek en de ontwikkeling van een hoogwaardige documentaire fotografie.

De romantiek en de bijbehorende zucht naar exotisme zorgden in het Westen voor een rage die zich uitstrekte van de mode en de kunst tot de architectuur. Alban Chambon, de Parijse architect die in Brussel de belle époquemee kleur gaf, bouwde in 1885 een Indisch geïnspireerde Beursschouwburg die vijf jaar later in vlammen opging. Componist Leo Delibes sprak tot de verbeelding van melomanen met de opera Lakmé (1883), genoemd naar het hoofdpersonage: de dochter van een brahmaanse priester die in een uitzichtloze relatie belandt met een Britse officier. De aria’s, die op Indomania te horen zijn, zijn niet veel meer dan achtergrondgeruis.

Pas met de onafhankelijkheid van India in 1947, en met de vooruitstrevende visie van de eerste premier Jawaharlal Nehru begonnen de culturele verhoudingen tussen India en het Westen op voet van gelijkheid en wederzijds respect te verlopen. Nehru wou dat de nieuw te bouwen stad Chandigarh (1951-1965) radicaal modern zou zijn, en hij sprak zich uit voor de architectuur van Le Corbusier. Sober, rationeel en utilitair, een robuuste stad in beton die zowel de regionale en traditionele als de kolo- niale architectuur achter zich liet. Indomania illustreert dat aan de hand van de film van André Tanner uit 1965, Une ville à Chandigarh – Le Corbusier en Inde.

Grote Europese cineasten als Jean Renoir (Le fleuve), Roberto Rossellini (India, Matri Bhumi) en Louis Malle (L’Inde fantôme) brachten elk hun erg persoonlijke ode aan het subcontinent. Maar de montage van filmfragmenten op de tentoonstelling is te rommelig om ze tot hun recht te laten komen. Met beeldend kunstenaars werd beter omgegaan. Uit het werk dat de klassiek modernen Keith Sonnier, Robert Rauschenberg en Howard Hodgkin overhielden aan hun verblijf in India spreekt een invoelingsvermogen dat door een mooie opstelling op Indomania overtuigend wordt overgebracht.

Hans Op de Beeck, ten slotte, door Europalia naar India uitgestuurd om een nieuw werk te maken, nam zich voor om zowel de religieuze Indiaclichés als de documentaire benadering te vermijden. Hij concentreerde zich op de doodgewone gang van het leven, waarin de Indiërs niet verschillen van anderen. Ook het dorp Aregundi waar hij filmde, is verwisselbaar. Op de Beeck vatte in de video Before the Rain (a Village) de speciale sfeer die ontstaat wanneer het licht aan de hemel onweer voorspelt. Het is een ‘diffuus wit licht dat schaduwen doet verdwijnen’ en de wereld een ‘zeepachtige, fluwelen huid’ geeft. Naarmate de ontlading nadert, stijgt de spanning, en het besef van het verstrijken van de tijd, in afwachting van de bui. De universele benadering van het onderwerp relativeert de exotische ‘indomanie’.

Troebel water

Reinigingsrituelen in het water behoren tot de grootste clichés van India’s cultuurgeschiedenis. De heilige gemeenplaats behandeld zien door hedendaagse Indiase kunstenaars is verkwikkend en verhelderend. Verstarde, formele rituelen waar wij westerlingen moeilijk de draagwijdte van begrijpen, worden plots concrete elementen van een levende cultuur. Of we ze daarmee ten volle doorgronden, is een andere zaak. Hun complexiteit blijft, en neemt nog toe onder invloed van een economische factor die de verheven idee van reiniging door water bedreigt. ‘Water is voor de eenentwintigste eeuw wat petroleum was voor de twintigste’, zegt ecoloog Vandana Shiva. Minder een goddelijke vitale kracht dan een aardse grondstof die onder druk van een tomeloze urbanisatie zeldzamer, kostbaarder en vuiler wordt. Ook de kunst raakt doordrongen van dat besef. Het speelt mee in Luik, waar Europalia het thema water ter harte nam. Water Art Walk is een tentoonstellingsroute langsheen twee musea (het Grand Curtius en het Hôtel d’Ansembourg), een galerie en het ondergrondse aquaduct Areine Richonfontaine uit de dertiende eeuw. Alle locaties liggen in de oude stadskern Féronstrée, in en om de straat van die naam.

De sleutelwerken bevinden zich vooral in het gerestaureerde Grand Curtiusmuseum. In het eigenhandig door Sudarshan Shetty uit teakhout gesculpteerde tempeltje voor een niet gespecificeerde cultus heerst een gewijde leegte. Een minifontein in het midden van de plaats verstoort de verheven sfeer, met zijn flutterig straaltje water dat de troebele kleur van zeepsop heeft. De titel I Know Nothing at the End (2012) leest op z’n minst als een aanmaning om zich eens goed te bezinnen over de toekomst van India’s kostbaarste bezit.

Bezinning zwelt aan tot verontrusting, bij het bekijken van de video Pure in dezelfde ruimte. In een povere badkamer staat een man onder de douche. Het water dat van zijn lichaam loopt, verandert na een poos in een blubber die van onderen naar boven stroomt en ten slotte zijn hele lijf overdekt. Ademen gaat moeilijk, zijn ogen schieten vuur, en als een krijgshaftig bronzen standbeeld begeeft hij zich op weg door een lange gang. Veel goeds lijkt hij niet van plan. In Pure verzinnebeeldt Subodh Gupta een drama van reiniging en verontreiniging, op een ambigue manier: de levensbedreigende blubber is in werkelijkheid koeienmest, in de hindoespiritua- liteit een vast element van elk gebedsritueel.

Een poëtische variant op hetzelfde thema biedt Atul Bhalla’s fotoreeks van een mannenkop in profiel, boven water. Zijn blik blijft sereen, hoewel hij bij elke foto iets dieper wegzinkt. De titel ruimt dubbelzinnigheid uit de weg: I Was Not Waving, but Drown- ing. En als een meester van de suggestie fotografeert Bhalla water in de dagelijkse omgeving, zonder het te tonen. Het liet zijn sporen na op kleurrijk betegelde wanden en vloeren, in oude leidingen, verdwenen of brandnieuwe kraantjes in collectieve wasbekkens (de fotoreeks Piaus I-2007). Het is alomtegenwoordig, zoals Sheba Chhachhi aantoont, wanneer ze in een lichtbox de 70 synoniemen voor water in het Sanskriet laat stijgen en dalen over een beeld van de grootstad heen, waar het een almaar schaarser goed wordt.

In het Musée d’Ansembourg valt te beleven hoe kunstenaars als Sheela Gowda en Ravi Agarwal hun beeldtaal en symbolen verweven met het meubilair van een achttiende-eeuws herenhuis. Het behoorde toe aan een aristocratische familie uit Luik die ook handel dreef met het subcontinent. De trip kan eindigen in het kamertje van Srinivasa Prasad in de Galerie des Drapiers. Hij richtte het in om iedereen toe te laten zijn eigen Vervliegende herinneringen op te schrijven. Er staat een tafel klaar om achter te gaan zitten. Een stenen kom bevat water, waarin de bezoeker een penseel doopt. Hij of zij schrijft iets op een verwarmde lei. Iets wat op zijn lever ligt, en dat nog tijdens het schrijven onzichtbaar wordt. Reiniging door water, een heilzaam middel om zich te ontdoen van wat vergeten wil worden.

DOOR JAN BRAET

Het is perfect mogelijk om ook zonder spoedcursus hindoeïsme, boeddhisme, jaïnisme, tantrisme of islam iets aan deze expo te beleven.

‘Water is voor de 21e eeuw wat petroleum was voor de 20e. En dat besef dringt ook door in de kunst.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content