In Absoluut modern licht Wim De Pauw het Vlaamse cultuurbeleid door. Zijn kritiek op minister Bert Anciaux is niet mals.
Wim De Pauw, docent culturele agogiek aan de VUB, vangt zijn boek aan met een uitstekend historisch overzicht van het Vlaamse cultuurbeleid. De materie is hem dan ook vertrouwd, aangezien hij over dit onderwerp zijn proefschrift schreef. Sinds het begin van de jaren zestig, te beginnen bij minister Renaat van Elslande (CVP), onderscheidt hij grofweg vier periodes.
‘Tot het begin van de jaren tachtig was cultuur een bevoegdheid van CVP-ministers’, legt De Pauw uit. ‘Zij legden sterk de nadruk op participatie en democratisering via de inplanting van culturele centra, bibliotheken en het sociaalculturele vormingswerk. In hun aandacht voor het middenveld en verbondenheid weerspiegelde zich de christendemocratische ideologie van het personalisme. Het beleid van de liberale ministers Karel Poma en Patrick Dewael in de jaren tachtig markeerde een breuklijn. Zij besteedden voor het eerst volop aandacht aan de kunstenaars en de kunsten zelf. Ook nu stroomde de ideologie door. Het garanderen van de individuele vrijheid van de scheppende kunstenaars rijmde immers met het liberale gedachtegoed.
‘Vanaf begin de jaren negentig zullen de CVP-ministers Hugo Weckx en Luc Martens weer focussen op het sociaalculturele werk. Toch is het geen blinde terugkeer naar de periode van voor Poma. Weckx zal onder andere de inspanningen van Dewael voor de podiumkunsten in beleidsmaatregelen omzetten. En Martens zal door de verbreding van de gesubsidieerde cultuursector bekend blijven als ‘de minister van popmuziek’. Het aantreden van Bert Anciaux (Spirit) in 1999 luidt de vierde periode in. Na een intermezzo met zijn partijgenoot Paul Van Grembergen als minister duurt die periode nu nog voort.’
Hoe zou u het beleid van Anciaux omschrijven?
WIM DE PAUW: Zelf verklaarde hij dat hij de twee bewegingen, cultuurparticipatie en cultuurproductie, naar elkaar toe wilde laten lopen. Maar in de praktijk zien we een terugslag naar de participatie. De rode draad in zijn beleid is dat de kunstensector zich moet openstellen voor een zo ruim mogelijk deel van de bevolking. Terwijl de christendemocraten de klemtoon legden op het verenigingsleven en het sociaalculturele werk, projecteert Anciaux de participatiegedachte nu ook op de kunstensector en de kunstenaars zelf.
Een logische evolutie, of niet?
DE PAUW: Hier past toch een kritische opmerking. Je kunt de kunstenaars en de kunstensector zomaar niet opzadelen met de verantwoordelijkheid voor de participatie van moeilijk te bereiken groepen. Kunst moet worden beoordeeld op zijn intrinsieke kwaliteit en niet op zijn publieksbereik. Voorgaande ministers wilden vooral gunstige voorwaarden scheppen, deze minister benadert de kunst sterk instrumenteel. Cultuur is niet alleen een middel voor persoonlijke ontplooiing, maar ook een bindmiddel voor het gemeenschapsleven waarmee onverdraagzaamheid en verzuring kunnen worden gekeerd. Anciaux schrijft aan cultuur eerst zaken toe die er vreemd aan zijn en wil vervolgens resultaatsverbintenissen opleggen om de sector maatschappelijke verantwoording te laten afleggen.
Kijk, ik volg nu een kokopleiding en daar heb ik geleerd dat te veel bindmiddel in de saus de smaak van de ingrediënten bederft. Als Anciaux wil dat de kunstenaars producten bereiden met veel bindmiddel in zullen ze flets smaken.
De kunstenaar moet geen compromissen sluiten, maar mogen we van cultuurhuizen niet verwachten dat ze zich inspannen om zoveel mogelijk mensen te bereiken?
DE PAUW: Tot op zekere hoogte wel. Ze moeten drempels weghalen. Maar als ze hun programmatie afstellen op de populaire smaak, zal dat onvermijdelijk gevolgen hebben op de artistieke praktijk. Het is heel moeilijk om een heel breed publiek te bereiken zonder te raken aan het artistieke aspect.
U verwijt Anciaux niet alleen zijn instrumentele visie op cultuur, u beschuldigt hem ook van ‘overbeleid’ in de podiumkunsten. Wat bedoelt u?
DE PAUW: Ik heb de term gebruikt in verband met de recente beleidsoptie om beginnende gezelschappen en individuele kunstenaars associaties te laten aangaan met de grote cultuurhuizen. Een voorwaardenscheppend beleid moet jonge kunstenaars en individuen de vrijheid gunnen om ofwel binnen eigen onafhankelijke structuren te werken ofwel binnen de grote cultuurhuizen, als ze zich daar goed voelen. Die fundamentele vrijheid dreigt te verdwijnen.
Ik kan er ook niet bij dat Pat Van Hemelrijck, die met zijn Alibicollectief uitstekend werk maakt, bij de laatste subsidieronde uit de boot viel. Daarbij werden precies die argumenten ingeroepen. De eigenheid van dergelijke initiatieven dreigt te verdwijnen als ze verplicht worden om te werken onder een groot dak. Structuren rond één persoon worden voortaan niet meer gesubsidieerd, luidt het. Dat is een erg eenzijdige maatregel die ook in de sector op veel onbegrip stuitte.
Grote kunstenaars die een oeuvre van internationaal niveau hebben voortgebracht zoals Jan Fabre, Jan Lauwers, Wim Vandekeybus en Anne Teresa De Keersmaeker hebben bijna allemaal als einzelgängers hun weg gezocht. Misschien hebben zij zelfs een beetje geprofiteerd van de afwezigheid van een beleid. Waarmee ik geen pleidooi wil houden voor geen beleid.
Mede als gevolg van de beleidsmaatregelen zouden de grote stadstheaters de literaire klassiekers verwaarlozen. Jan Lauwers zegt in uw boek dat de Brusselse KVS een buurthuis is geworden. Bent u het daarmee eens?
DE PAUW: Er zijn twee dingen die problematisch zijn aan de huidige evolutie. Als jonge gezelschappen afhankelijk worden van de grote huizen, vergroot de macht van diegenen die aan het hoofd staan van die huizen. Zij zijn de poortwachters die bepalen welk jong talent er wel of niet inkomt.
Een ander gevolg is dat, zoals ook Franz Marijnen opmerkt, het onderscheid tussen culturele centra, kunstencentra en stadstheaters vervaagt. Persoonlijk vind ik het goed dat de KVS inspeelt op de realiteit van de buurt en zich openstelt naar andere culturen in Brussel, maar er moet meer zijn dan dat. De stadstheaters hebben ook de taak om de repertoirestukken te brengen. Als een divers en rijk aanbod belangrijk is, mogen klassieke stukken, met respect voor de oorspronkelijke tekst, niet ontbreken. Als dat niet meer gebeurt, is dat niet alleen voor het publiek een verschraling. Jan Fabre vertelde me dat klassieke repertoirestukken zoals van Shakespeare voor hem ijkpunten waren. Het was een basis die hij nodig had om zijn eigen weg te banen, om het anders te kunnen doen.
Anciaux bemoeit zich ook met de commerciële cultuursector. Waarom vermoedt u daar een verborgen agenda achter?
DE PAUW: Minister Anciaux gaat uit van een legitiem principe, namelijk het primaat van de politiek. Hij laat zich adviseren door een commissie van deskundigen, maar neemt zelf de eindbeslissing. Dat geldt niet voor de literatuur en de audiovisuele sector waar al autonome fondsen bestonden voor hij aantrad. Dat hij daar geen voorstander van is, heeft hij al laten blijken. Ook het ontslag van Luckas Vander Taelen bij het Vlaams Audiovisueel Fonds heeft hij nooit betreurd.
Voorlopig heeft hij op de literatuur en de film dus geen vat. Door die sectoren onder te brengen in het beleid rond de cultuurindustrie probeert hij daar op zijn minst een vinger in de pap te krijgen.
Oké, misschien is ‘verborgen agenda’ sterk uitgedrukt. Maar het neemt niet weg dat die beweging naar een marktgestuurd beleid me verontrust. Streven naar cultuurparticipatie is één ding, het cultuurbegrip zodanig rekken dat ook de populaire cultuurindustrie eronder valt, is een ander en gevaarlijk ding. Het is niet aan de overheid om in de commerciële cultuursector te interveniëren. Wat is de volgende stap na de subsidie aan Kate Ryan?
Sommige culturele producten uit de commerciële sector, zoals musicals, hebben het moeilijk. Is steun hier dan niet te verantwoorden?
DE PAUW: Als er nood is, heb ik er niets op tegen. Maar het beleid mag ook niet te veel die kant opgaan. Al wat het goed doet op de markt en winst maakt, heeft geen overheidssteun nodig. Anders zullen de pure kunstenaars zonder populaire aanhang vergeten worden. Een cultuurbeleid moet vooral oog hebben voor de marge. Kunstenaars die in de diepte werken, kritische vragen stellen, een confrontatie aangaan met het publiek en daardoor niet de grote massa aanspreken, verdienen bijzondere aandacht. De overheid heeft ook een grote verantwoordelijkheid in het ondersteunen van zogenaamde elitaire cultuur, zoals opera en ballet.
Over de adviescommissies met deskundigen: deelt u de scepsis van de kunstenaars die u daarover interviewde?
DE PAUW: In een gebied zo groot als Vlaanderen is het heel moeilijk om deskundigen te vinden die niet betrokken zijn bij de sector. Dat betekent dat onafhankelijke, objectieve adviezen eigenlijk niet bestaan. Daar komt bij dat deze deskundigen mensen zijn die al jarenlang een kunsttak volgen, daardoor een grote bagage met zich meedragen en vaak alleen nog voldoening beleven aan het soort kunst dat veel bagage vergt.
Natuurlijk, er zijn weinig alternatieven. Toch blijft het zinvol om te zoeken naar mensen met belangstelling voor kunst die een onderbouwd oordeel kunnen vormen, maar die geen deel uitmaken van de netwerken. Het gebeurt nu dat men rechter en partij tegelijk is. Regelmatig vers bloed zou goed zijn voor de graad van neutraliteit van de adviezen.
Nu oordeelt men uitsluitend op basis van dossiers, waardoor vaak niet de kwaliteit van het artistieke werk, maar de kwaliteit van het dossier wordt geëvalueerd. Niet elke kunstenaar beheerst het dossierjargon. Persoonlijk contact met de artiesten kan dat verhelpen. Bij een negatieve beoordeling zou de kunstenaar ook een kans op wederwoord moeten hebben waarna men het advies eventueel kan herzien.
Dat adviescommissies zo vaak over vernieuwing spreken, vindt u ook problematisch. Waarom?
DE PAUW: Omdat het een niet gedefinieerde term is. In beleidsdocumenten staat nergens omschreven wat ‘vernieuwing’ betekent. Het is een lege doos waar men alles in kan onderbrengen. Dus kan men er ook mee schermen om kunstenaars uit de gesubsidieerde sector te weren; er is toch niemand die weet wat het criterium vernieuwing inhoudt. Discussie is uitgesloten. Een transparant beleid kun je dat niet noemen.
Misschien is die obsessie met vernieu- wing een reactie op de situatie van de jaren tachtig. Alles wat er toen toe deed in de podiumkunsten, de Blauwe Maandag Cie op kop, viel buiten het gesubsidieerde segment.
DE PAUW: Dat is de moeilijkheid met cultuurbeleid. In mijn ondertitel hou ik cultuur en beleid afzonderlijk omdat ze eigenlijk onverenigbaar zijn. Elk heeft zijn eigen verwachtingen en zijn eigen dynamiek. De culturele sector krijgt van onderuit spontaan vorm, terwijl het beleid er van bovenuit op een gestructureerde manier greep op probeert te krijgen. Door vernieuwing van bovenuit op te leggen, zet het beleid eigenlijk een rem op de organische ontwikkeling in de kunsten. Het is een paradox die door de praktijk bewezen wordt: na de jaren tachtig hebben we nog weinig vernieuwing gezien. De huidige generatie levert goed werk af, maar ze is er niet in geslaagd de lichting van de jaren tachtig te overstemmen.
Wat is de conclusie? Dat het beleid niet de pretentie moet hebben om kunstenaars in de richting van vernieuwing te sturen. Uit mijn interviews blijkt ook dat baanbrekende kunstenaars in de podiumkunsten niet bewust vernieuwing nastreven. Ze doen gewoon wat ze moeten doen. Ze spreken ook liever over evolutie dan over vernieuwing. Ze hebben het over het uitdiepen van hun oeuvre, en ze benadrukken dat het een traag proces is.
Hebt u uit die gesprekken met kunstenaars iets geleerd?
DE PAUW: Ontzettend veel. Wat precies? Dat de Vlaamse kunstenaars die internationaal de toon zetten heel goed weten waar ze mee bezig zijn en een duidelijke visie hebben op beleid. Het is daarom vanzelfsprekend om hen aan het woord te laten als je over het beleid reflecteert.
Toch zijn hun opvattingen vaak tegenstrijdig. Hoe vertaal je dat naar een beleid?
DE PAUW: Tja, het zijn stuk voor stuk sterke persoonlijkheden met een eigen visie. En hoewel je hun opvattingen niet rechtstreeks in beleidslijnen kunt omzetten, blijft het interessant om je door hen te laten voeden.
Het gebeurt zelden dat een wetenschapper het beleid beschrijft en tegelijk beoordeelt. Vindt u het belangrijk om uw visie te geven?
DE PAUW: Ik denk inderdaad dat het beleid er baat bij kan hebben als wetenschappers zich in de maatschappelijke discussie mengen. Collega’s die over het cultuurbeleid hebben gepubliceerd, deden dat vaak in opdracht van de minister. Het ligt niet voor de hand dat ze zich dan ook kritisch zullen opstellen. Ik vond het noodzakelijk om voor een geïnteresseerd publiek een boek te schrijven dat niet direct ten dienste staat van het beleid van de minister.
WIM DE PAUW, ABSOLUUT MODERN, VUBPRESS/BRUSSEL, 307 BLZ., 24,95 EURO.
DOOR ERIC BRACKE