De crème van de Belgische moderne schilders van het eerste uur, verenigd in de jubileumtentoonstelling van het PMMK in Oostende.
HET is alsof ze nooit zijn doodgegaan. Alsof hun kunst niet echt tot het verleden behoort. Op het tiende verjaardagsfeest van het Provinciaal Museum voor Moderne Kunst (PMMK) in Oostende verschijnen ze zo fris als zelden tevoren. Elk met zo’n veertig schilderijen in een eigen ruimte, met een aparte achtergrondkleur, een eigen sfeer. De vijf gevierde schilders behoren met het beste van hun werk tot de mooiste afdelingen van ieders verbeelding. Zij hebben beelden verwekt die onze beleving van de wereld blijvend kleuren : de oestereetster, de zeedijk van Oostende, de boer, de wolken, de maagd.
Stralend tegen een fond van rood, zijn geliefkoosde accentkleur, mag James Ensor (1860-1949) het feest openen. Zijn genie borrelt op uit de kronkelende lijnen, als van de geest uit de fles, gedrenkt in almaar wisselende kleurensymfonieën, geurend naar zinnelijk geschakeerde penseelstreken. De 47 geselecteerde schilderijen behoren tot het beste van wat de Oostendse meester in zijn lange leven gemaakt heeft. Ze weerspiegelen vooral zijn creatieve piek tussen 1885 en 1915 met bekende museumtopstukken (?Christus bedaart de storm? en ?De verwondering van het masker Wouse? uit Antwerpen) naast minder geëxposeerde werken uit privé-collecties zoals het brandvinnige ?Dood van de Maskers? (1891), het poëtisch-groteske ?De wanhoop van Pierrot? (1892) en het hilarisch stekelige ?Au conservatoire? (1902). De mooiste verrassingen komen ook uit privé-hoek : de rood opvlammende ?Daken van Oostende? (1906) en een kleurenfris tintelende remake van ?De Oestereetster? (1908).
De vroege Ensor in zijn Belgisch-postimpressionistische stijl donkerder, tachistischer dan de Franse kon niet beter vertegenwoordigd zijn dan door de ?Grote marine met zonsondergang? (1885). Het is het pronkjuweel uit het Oostendse Museum voor Schone Kunsten dat een niet-onaardig aandeel heeft in de viering van het PMMK. Het verzorgt immers het documentaire luik van de tentoonstelling (grafisch werk, personalia, video’s). In het geval van Ensor is dat meer dan de moeite waard, want dit museum toont tachtig tekeningen en het volledige grafische oeuvre van de kunstenaar, voor het leeuwendeel uit de eigen collectie.
Na de opium uit het salon van baron Ensor, de aardappeljenever uit de illegale stokerij van Constant Permeke (1886-1952), begenadigd tekenaar en materieschilder. Zijn hoekige boeren, opulente deernes en monochroom verdronken landschappen verschijnen tegen zandkleurige, bruine en witte muren en tussenwanden, volgens rechte en diagonale assen opgesteld in een zaalgedeelte dat het uitzicht heeft van een luxe-pakketboot.
Dat nerveuze aspect komt goed uit om de breuklijnen in dit verrassend veelkantige oeuvre te markeren. Monumentaal uitgewerkte type-Permekes, zoals de handvast in houtskool getekende ?Boer en Boerin? (1928) en het ?Broodsnijdend wijf? (1928) met hun karikaturaal vergrote poten vormen een solide middenrif tussen ontroerende delicatesses als ?De Schone Slaapster? (1941) en enkele zwemmerige probeersels in de richting van monochrome landschapsschilderkunst, ?Dageraad? (1937) en ?De Oogst? (1937).
FLESJES.
De ras-expressionistische synthese van de menselijke figuur en de boeiende wisselwerking tussen het getekende, het geschilderde en de ondergrond, zijn grote kwaliteiten van Permeke. Waar hij de tekening bijna opgeeft ten voordele van puur schilderkunstige effecten, en ook waar hij meer complexe composities met verschillende figuren en alles erop en eraan neerzet, is het alsof hij de helft van zijn uitdrukkingsvermogen verliest. Hoe dan ook, deze selectie van 45 werken geeft een veel dynamischer beeld van Permeke dan de grote, statische retrospectieve waarmee het PMMK tien jaar geleden zijn deuren opende.
Het oeuvre van de Oostendse kapperszoon Léon Spilliaert (1881-1946) is daarentegen iets eenzijdiger bijgetrimd. Alleen zijn jeugdwerk vult de turkoois geverfde wanden van twee nauwe ruimten. Het zijn de symbolistische bespiegelingen over eenzaamheid en dood aan de hand van strak en minimaal opgezette zee- en dijkgezichten, in het donker oplichtende medicinale flesjes en vrouwelijke silhouetten. Bij een betere belichting moeten de onveranderlijk achter glas gezette werken, delicaat uitgewerkt in gemengde technieken, zeker aan zichtbaarheid winnen.
Er mag sprake zijn van een surrealistisch vervreemdingseffect, of een treffend gekozen nederdaling in het onderbewustzijn wanneer we René Magritte (1898-1967) in de kelder van het PMMK aantreffen, in zaaltjes die azuurblauw geschilderd zijn. Met hem doet de tweede tovenaar van het gezelschap zijn intrede. Maar zo de alchemie bij Ensor uit de ketel van de stinkende materie, de lijn en de kleurvermenging ontstaat, dan komt de magie van Magritte integraal uit het speelse vernuft, het beeld- en taalgevoel en, niet te vergeten, de kennis van het gedrag van kleuren en van wat ze met dingen doen. Op zijn manier is hij, nog veel grondiger dan Ensor, een meester van de identiteitsverwisselingen.
Het moet ongetwijfeld de bedoeling geweest zijn om Magritte op zijn best en in al zijn staten te tonen, maar dat is slechts ten dele gelukt. Het Brusselse Museum voor Schone Kunsten, dat voor 1998 zelf een grote Magritte-retrospectieve voorbereidt, stond niets af. Bovendien zouden een aantal werken zich op dit moment op een solo-tentoonstelling in Montréal bevinden. Zo kon het gebeuren dat twee aspecten in het universum van Magritte onderbelicht blijven : de sfeer van dreiging en angst, en het humorvolle onderzoek van de verhouding tussen beeld en taal. In het PMMK voert de vriendelijke illusionist de boventoon, in schatjes van schilderijen als ?De vervloeking? (1931) dat een onschuldige blauwe hemel met witte wolkjes toont en ?Le Voyageur? (1937), beide uit privé-verzamelingen.
Nachtblauw is de achtergrondsfeer waarin op de tentoonstelling de droomverloren maagden van Paul Delvaux (1897-1994) hun lampen brandend houden. Het zijn Memlings of Holbeinshiëratische vrouwelijke naakten die terug op bezoek zijn. Ze zijn verdwaald in vreemd bijeengepuzzelde antieke forums, hoge transparante hallen, palazzo’s en zee-oevers. Hij is de meest dubbelzinnige van de vijf, pendelend tussen surrealisme en symbolisme, striptekening en decoratie, kunsthistorische bespiegeling en wensdroomevocatie, nachtelijke waarneming en hallucinatie. Evenmin als Spilliaert of Magritte, stinkt hij naar de verf. Dat doen alleen Ensor en Permeke.
Zoals ze zich al maanden van tevoren aandiende, matigde de tentoonstelling ?Van Ensor tot Delvaux? zich allures aan van een hitparade, een Top Vijf van de Belgische moderne schilderkunst van het eerste uur tot midden deze eeuw. Ook Magritte, die in 1967 stierf en Delvaux, die het tot 1994 uithield, hadden vóór 1950 geschilderd wat ze te schilderen hadden. Een hitparade betekent niet noodzakelijk de beste vijf. Wel : de best bekende, in binnen- en buitenland.
Is dat dan een geldig uitgangspunt voor een tentoonstelling in een ernstig kunstmuseum ? In zijn korte, geïmproviseerde toespraak in vier talen voor de internationale pers kwam conservator Willy Vandenbussche er vierkant voor uit dat hij dacht in termen van ?representativiteit?, ?logo’s? en ?labels? van de Belgische kunst. Daarmee mikt hij op een internationaal publiek, dat er speciale toeristische pakketjes bovenop krijgt. Vandenbussche : ?Tourism is also a kind of culture, or culture is also a kind of tourism, as You wish…?. Wil hij zijn streefdoel van 150.000 bezoekers halen, dan is er inderdaad een fikse campagne nodig.
Dan is het een groot geluk dat de populairste schilders van de moderne kunst in dit land, stuk voor stuk ook kwalitatief dik in orde zijn. Meer nog : van geen van de vijf kan gezegd worden dat hij zonneklaar verbleekt in vergelijking met een andere schilder, die niet op de tentoonstelling vertegenwoordigd zou zijn.
Frits Van den Berghe of Rik Wouters hadden puur schilderkunstig zeker niet misstaan, maar blijven wat het creëren van een eigen, krachtige uitdrukkingswijze en van een alomvattende, individueel gemarkeerde beeldwereld betreft, wat achterop. Met andere woorden : ze zijn iets schatplichtiger aan anderen. Of nog anders gezegd : de tentoonstelling zou minder intens, minder geschakeerd, minder opwindend geweest zijn. Want dit vijfmanschap, goed gebracht, staat borg voor een licht euforisch stemmend picturaal feest, een schilderssabbat zonder voorgaande.
Had Vandenbussche anderzijds het veld verbreed tot de hele beeldende kunst uit dezelfde periode, dan had hij zeker niet buiten de beeldhouwer, schilder, architect en theoreticus Georges Vantongerloo (1886-1965) gekund. Gelukkig wordt de poort voor deze in zijn tijd in eigen land schromelijk onderschatte internationale vernieuwer opengezet door de Antwerpse museale galerie Ronny Van de Velde in december van dit jaar.
Critici betogen dat het PMMK al te zeer op veilig gespeeld heeft met zijn jubileumselectie van vijf gevestigde namen. Misschien, zo kan men stellen, had Vandenbussche zijn kader wat moderner kunnen maken, zonder de exclusiviteit van de schilderkunst, zijn favoriete medium, op te geven. Bijvoorbeeld door het tonen van de vijf markantste Belgische schilders ná 1950. Laten we maar stellen dat een tentoonstelling Cox-Raveel-De Keyser-Swennen-Tuymans evengoed een gevarieerd feestpalet zou opgeleverd hebben. Maar inderdaad, hun uitstraling in binnen- en buitenland beperkt zich alsnog tot een publiek van ingewijden. Zij zorgen niet voor een ?label? Belgian Art, lenen zich minder tot een toeristische campagne, lokken geen 150.000 bezoekers.
Bovendien hebben deze kunstenaars, op Cox na misschien, het niet langer over het eiland schilderkunst. Er zijn allerlei dimensies bijgekomen : conceptueel, ruimtelijk of filmisch. Zelf bevinden ze zich dan nog eens in een dialoog met niet-schilders, neem Broodthaers of Panamarenko. Zij hebben grenzen overschreden die Vandenbussche slechts sporadisch en schoorvoetend wil overschrijden.
ZOTTIGHEID.
Dat kijkcijfers niet de eerste zorg van de museumwereld kunnen zijn, snapt iedereen wel. Maar dat een hit-tentoonstelling als ?Van Ensor tot Delvaux? zonder problemen kwaliteit aan een grote opkomst kan paren, en een even gedegen, alleen actuelere variant als ?Van Cox tot Tuymans? dat niet kan, roept vragen op. Het grote kunstgevoelige publiek in België dat niet zo groot is als dat voor televisiesoaps of voetbal heeft zich nooit verzoend met alles wat naar abstractie, (neo)-dadaïsme, ruimtelijke kunst of minimal art zweemde.
Magritte was de laatste schilder die een breed publiek aansprak, hoewel de conceptuele dimensie in zijn oeuvre aanzienlijk is. Hij dankt dit waarschijnlijk aan het feit dat hij zeer zinnelijke, herkenbare beelden gebruikt die hij op een zo simpel lijkende manier mixt, dat iedereen verbluft toekijkt hoe de kunstenaar hem in een handomdraai van zijn gezonde verstand heeft beroofd en klem gezet heeft in een vaak angstwekkend vertrouwde waanwereld. Het komt niet bij hem op om zich geërgerd af te vragen waarom hij er niets van begrijpt.
Van de belangrijke naoorlogse schilders benaderde Roger Raveel het best de voor iedereen begrijpelijke taal van de zintuigen, zat hij het dichtst op de zichtbare laag van de levensechte werkelijkheid, maar schiep door de radicale inlassing van geometrisch-abstracte figuren (denk aan zijn obsederende witte vierkanten) een barrière die op onbegrip en helaas ook afwijzing stuit. Wij accepteren eerder een halve vrouw die op een podium bij de zee een blaasinstrument aanraakt (Magritte, ?L’Indondation?, 1928) dan een doorsnee Vlaams landschap waar zo’n groot wit vierkant door zeilt. Plezierige zottigheid ja, abstractie nee, dat is ongeveer de grens van wat de niet-ingewijde in dit land bereid is te accepteren.
Er wacht het PMMK in zijn tweede decennium een lastige taak om dezelfde radicale kwaliteitskeuzes te maken die het vandaag met de vijf Belgische reuzen uit het verleden gemaakt heeft. Het moet niet-ingewijden over het ezelsbrugje zien te halen, met dezelfde inzet die het tien jaar lang gedemonstreerd heeft. Daarvoor moet het, zonder aan zijn identiteit te verzaken, zijn eigen koers enigszins bijstellen : wat minder uitgesproken Belgisch, want dat is te vaak werken in de breedte en niet in de diepte ; wat minder exclusief puur schilderkunst want dat is verzaken aan zeer vitale aders van creativiteit en ideeën.
Het PMMK heeft de mensen, de middelen, de ruimte en ook de professionele degelijkheid om Belgische maatstaven aan internationale te toetsen, zuiver schilderkunstige aan ruimer beeldende criteria. Kan Vandenbussche uit zijn egelstelling gelokt worden, die hem te vaak in een onvruchtbare polemiek met het Gentse Museum van Hedendaagse Kunst heeft gebracht ?
Jan Braet
Tot 2.2.97 in het PMMK, Romestraat 11, Oostende. Elke dag open van 10 tot 18 u. Gesloten op maandag en op 1.1.97. Documentaire expo in Schone Kunsten, Wapenplein, Oostende tot 2.2. Elke dag open van 10-12 en van 14-17 u.
Paul Delvaux, Les nymphes se baignant, olie op doek, 130 x 150 cm ; 1938 : de meest dubbelzinnige.
James Ensor, Ma mère morte, olie op doek, 1915 : de geest uit de fles.
Constant Permeke, Broodsnijdend wijf, 1928 : aardappeljenever.
Léon Spilliaert, Femme de pêcheur, pastel op papier, 65×50 cm. ; 1910 : eenzijdig bijgetrimd.
René Magritte, Le voyageur, olie op doek, 54x65cm, 1937 : speels vernuft.