Bob Verschueren werkt met wind, licht en planten. Een fotografisch overzicht en vier nieuwe vegetale installaties in Wodeks Atelier 340.
De hoog boven het glanzende wegdek geblazen blaren van de bomen langs de kant, spreidden zich uit als de waaiervormige figuren waarin ook de door Bob Verschueren (48) in het Jetse Atelier 340 opgegooide herfstblaren neerdwarrelden. Gelanceerd door de joelende kinderen rond hem, kwamen ze veelal slechts in dikke pakken op hun eigen hoofd terecht, of in het gezicht van wie naast hen stond. Aan het eind van de kinderateliernamiddag maakten ze, na hun wild gedoe van kop tot teen met bladergruis bedekt, muziek ritmisch met dikke takken op de grond trommelend, of met de aan lange twijgen vastzittende blaren over de vloer vegend. Dat Verschueren de beheersing voorwaarde om tot een vorm te komen, een beeldende of een muzikale kennelijk niet op de kinderen had willen of kunnen overdragen, vond hij helemaal niet erg, zei hij.
Diezelfde morgen was de kunstenaar met een andere groep naar de waterkant getrokken, waar hij een aangepaste versie van één van zijn Wind Paintings (1978-1985) uitprobeerde. De bezoeker van de tentoonstelling moet zich aan de hand van foto’s (soms één enkele, soms een serie) inbeelden hoe Verschueren het aan boord gelegd had om het gecontroleerde gevoel voor kleur, geometrische verhoudingen, perspectief en compositie te onderwerpen aan de natuurelementen, waarin onvoorspelbaarheid en onmiddellijkheid zich in een beweeglijk evenwicht bevinden met een natuureigen, open geometrie en architectuur. Verschueren ondervindt ?een zekere euforie in het realiseren van een werk waarvan de omvang niet meer meetbaar is. Tot waar worden de laatste pigmentkorrels door de wind meegevoerd ??, zo schrijft hij.
Wat aldus in voorbedachte eenvoud begint met het aanbrengen van pigmentlijnen op de grond in de open lucht, krijgt naarmate de tijd verstrijkt een richting en een structuur die door de wind bepaald is. Het kunstwerk is het resultaat van de bijdragen van de mens en van de natuur die in elkaar overgegaan zijn. Overgeleverd aan de krachten van de natuur, wordt het werk echter mee afgebroken in de tijd. Het verandert, verkleurt en verdwijnt. Zo wordt het kijken een hoogdringende zaak, door het besef van het efemere karakter van het schilderij.
Maar de herhaalbaarheid en het fotografisch documenteren van de ingreep geeft haar een zeker aspect van duurzaamheid. Voor de kunstenaar is de foto alleen nog het spoor van het werk, de herinnering van wat onherroepelijk verdwenen is. De bekommernis van grote kunstenaars van de land art, zoals Richard Long, om hun werkterrein, de natuur, niet te willen ?corrigeren?, ja zelfs intact te laten, wordt door Verschueren gedeeld.
POEDERVLEK
De allereerste ?Wind Painting? (1978) realiseerde hij met fijngestampte houtskool op een besneeuwde vlakte in Neerijse : een zwarte vlag, onder een vlaag verstuivend op wit veld. De wind als penseel, de sneeuw als drager. (Veel later, in 1989 maakte hij een serie werken op papier, ?Momentopnames in Houtskool?, waarbij hij houtskool verkruimelde op een blad papier, dat hij dan met één beweging wegrukte, zodat er slechts een poedervlek op het papier overbleef.)
Verschueren nam de natuur in onderaanneming voor de arbeid die hij tussen 1963, toen hij als autodidact debuteerde, en 1978, eigenhandig verrichtte als schilder van geometrische, abstracte en ten slotte minimalistische olieverfschilderijen.
De gele grond aan de meren van L’Eau d’Heure (?Wind Painting XIV?) (1983) werd gesluierd met een uitstuivend, transparant gordijn van rode ijzeroxide. Op de serie van zes foto’s ziet ?Wind Painting VII? (1978, Het Zoute) eruit als een messcherp getrokken, liggende passer, waarvan het ene been, dat aan de branding grenst, aangeraakt en geleidelijk overspoeld wordt door het water, rood kleurend van het geabsorbeerde ijzeroxidepigment.
Lijnen en hoeken lijken vaak in de grond gesneden als in een levend lichaam, zoals dat van Marina Abramovic toen zij in 1973 (en nog eens in 1992, tijdens haar ?Biography?) met een fijn scheermes de Rode Ster in haar buik sneed. Diepgaande gelijkenissen met de body art van de Joegsolavische kunstenares zijn er verder zeker niet, hoewel Verschueren tussen 1975 en 1977 body paintings maakte, waarbij de overgang van de textuur van het doek op die van het lichaam hem interesseerde.
De lineaire littekens en de open pigmentzones verdelen het landschap soms in partijen van licht en schaduw (?W.P. VI?, krijt, Gaasbeek), soms markeren ze bestaande of op de foto waargenomen breuken, scheidingslijnen, overgangen : de door de golflijntjes van de teruggetrokken branding getekende zandzone, bezet met gele oker, gebrande omber en paars ijzeroxide, lijkt een klein hoogteverschil in de zandvlakte van Het Zoute (?W.P. VIII?, 1979) te accentueren, en doet het voorkomen alsof de zee uiteindelijk op een rechte lijn gestopt was.
Voor de ?Light Paintings? van 1982 duwde Verschueren het landschap resoluut richting abstractie, of beter : de in een volledig donkere omgeving oplichtende zone heeft hij als het ware uit zijn ?natuurlijke context? gesneden. Windstreek, plaats en reliëf van de ?Light Painting? zijn verduisterd, en wijken voor de lichtende strook die, voor de duur van een fotoflits, een perfecte geometrische figuur én een bijna onwerkelijk stralende vegetatie laten zien : een band van gemaaid koren (?L.P. I?) en een ellips van weidegras (?L. P?II) in Braine-le-Château.
Opnieuw zijn het de foto’s zelf die de uiterste vluchtigheid van het werk omzetten in een minder snel vergankelijk document, dat weliswaar deel uitmaakt van het schilderij, zonder er de essentie van te zijn. Het is er het spoor van, de herinnering, al dwingt het van de blik echt zonder probleem de waarde van autonoom werk af.
FIRE PAINTING
Zeker geldt dit ook voor het werk ?Feu? (1983), waarbij een rechthoek van stro in het gras in brand gestoken werd. Gemonteerd als zesdelige fotoserie wordt het zich progressief van het hele vlak meester makende vuur, en de simultane verkleuring van geel naar zwart op groen veld, leesbaar als een strak geritmeerde sequentie. Het werk, dat even goed ?Fire Painting? had kunnen heten, heeft er zelfs een nieuwe waarde door gekregen. Toch is het de wil van Verschueren om het werkelijk in de natuur ontvlammende en uitdovende schilderij als het kunstwerk te bestempelen, en de foto’s een relatieve betekenis te geven. Lang niet altijd wordt fotografie in de hedendaagse kunst op een zo eigenlijke manier gebruikt !
Toch is Verschueren sporadisch bezweken voor de bekoring van het uitdrukkelijk autonome fotowerk. Niet op de tentoonstelling te zien is bijvoorbeeld hoe hij, in hetzelfde jaar als ?Feu?, in samenwerking met de fotograaf Christian d’Hoir een serie van zes kleurenopnames realiseerde waarbij hij het toestel zo verplaatste dat de ondergaande zon altijd op dezelfde plaats in het beeld kwam te staan, en tegelijk de indruk wekte dat de aarde opkwam (?Lever de terre?). Autonome fotografie, ontmaskerd als simpele trucage. Hij verwees dit medium alweer naar een veel nederiger rang en legde er tegelijkertijd de zeer stoffelijke eigenschappen van bloot, toen hij in 1995 afdrukken maakte van hoef- en rabarberbladeren op fotopapier. Door ze niet te fixeren, verkwijnden ze onherroepelijk bij blootstelling aan het licht.
Vanaf 1985, het jaar waarin Bob Verschueren besloot om de natuur niet langer alleen in de open lucht maar ook binnenskamers als werkinstrument en arbeidsterrein te benutten, werd de fotografie eenduidig louter beelddocumentatie van zijn ?vegetale installaties?. In de strikte zin van het woord was wat hij nu maakte geen ?land art? meer, al is het aantrekkelijk om het in gedachten toch zo te blijven noemen. Schreef hij immers niet ondubbelzinnig : ?Wat buiten is binnenhalen is een fundamentele oriëntatie van mijn werk. Het plantaardige uit zijn context halen om ons er met des te meer intensiteit mee te confronteren.?
Zonder van een brutale invasie van het plantaardige te kunnen spreken, lijken vegetale elementen soms letterlijk in staat om zich dwars door de muren een weg naar binnen te banen, waar zij complexe relaties aangaan met het licht, de aankleding, de kleuren, de architectuur en de visuele assen in de ruimte. Bij alle installaties wordt de inbedding in de ruimte gerealiseerd volgens de wetten van de ?meetkunde en de tijd?. Bij een specifieke groep is bovendien een verstoffelijking van ?schaduw en licht? tot stand gekomen : op een bed van groene blaren simuleert een rechthoek van okergele blaadjes een lichtbundel uit het nabije raam (?Installation?, 1985, Atelier 340).
In het bos van Mariemont kregen jong geplante bomen ieder een paarse sleep van ageratumbloemetjes, als een sierschaduw in polyfonie met het zachte licht door de bomen en de felle lichtstroken op het bed van bruine blaren (?Articulture 2?, 1987).
In twee van de vier ter plekke in Atelier 340 gerealiseerde installaties die nu te zien zijn, komt de natuurlijke penetratiekracht sprekend naar voren. De lange, dunne stengels van de ridderzuring met verdorde bloemen groeien in één brede golfstroom uit de muur (?Installation II? ’97). En tegen de witgekalkte muur waar een gang doodloopt, heeft ook elk van de bruin geworden populierbladeren van het wandschilderij zich op eigen kracht een weg uit de steen gebaand (?Installation V?, ’97).
TROMMEL
In een vierkante ruimte in Atelier 340, op de met florale motieven versierde tegelvloer, staan 64 potten in carré (?Installation IV?, ’97). Elke pot is bedekt met het blad van een rabarberplant, als het vel op een trommel. De kunstenaar, met bezweet gezicht en een trui vol bladergruis na afloop van het kinderatelier, heeft het over de ?nederigheid van de rabarber?, zoals ze zich soepel voegt naar het formaat van elke pot. Hij wijst ook op de langzame verkleuring tot allerlei variaties tussen diep roze en violet bij elke plant. Hoewel allemaal voorzien van een brede middennerf en aftakkingen volgens een regelmatig patroon als ware het een bloedsomloop, is elke plant toch weer anders dan de andere.
Ongedierte heeft hier en daar gaatjes gevreten. Het maakt de zachte en in rafelige franjes over de potranden geplooide rabarberblaren er niet geschikter op om te worden opgespannen en effectief voor een drumsessie te worden gebruikt. Toch is het Verschueren menens met het benutten van de muzikale eigenschappen van planten. Dat kan de bezoeker zelf vaststellen in een separaat kamertje waar een tiental composities van de ?Plantencatalogus? ten gehore worden gebracht.
De verteller in ?In einer dunklen Nacht ging ich aus meinem stillen Haus?, de jongste roman van Peter Handke, beschrijft zorgvuldig het gedrag van de vegetatie in de steppe die hij te voet doorkruist. Dankzij zijn aangescherpte waarnemingsvermogen is hij ook in staat om de sonore kwaliteiten van bomen, bloemen en planten te onderscheiden. Eenzelfde verhoogde concentratie liet Bob Verschueren toe om in 1995 in de Canadese Rocky Mountains een klankenonderzoek van de planten te beginnen. Door ze aan manipulaties als verkreukelen, wrijven of kraken bloot te stellen, kwam hij tot zo’n negentig verschillende geluiden per plant. Daarvan hield hij er achtentwintig over. Hij bedacht die elk met een origineel muzikaal teken om partituren te kunnen schrijven. In zijn composities kan hij naar believen bomen met elkaar laten dialogeren.
De opnames gebeuren met contactmicro’s op de plaats waar de plant groeit, om een gehoor ?van binnenin de plant? mogelijk te maken, en in de studio’s van het Banff Centre for the Arts (Canada) waar de mixage op digitale multipiste tot stand komt. Naar verluidt respecteert elk werk ?de logica van de structuur van de plant (bijvoorbeeld takken afgesneden bij de knopen om het ‘gamma’ van elke plant op te sporen).?
Bij een eerste beluistering wedijvert de verrassing om de ongehoorde authenticiteit met een zeker ongeduld als gevolg van de onvermijdelijke monotonie van deze ?natuurfilosofische? muziek. Een dynamische ritmiek en een toch vrij gevarieerd klankpotentieel, maken de composities genietbaar als experimentele percussiewerken. De associaties zullen wel zeer persoonlijk zijn, en niet noodzakelijk in overeenstemming met de reëel geproduceerde geluiden. Maar dat is ook de bedoeling.
BALSEMPOPULIER
Een hakketakkerige dialoog van een duo droog knappende Amerikaanse lariksen. Een oerwoudelijke atmosfeer en het klappen van de vleugels van watervogels bij de lichen. Achtereenvolgens dof ploffen, het afrukken van een weefsel dat ergens op gekleefd is, smakken en gedempte ontploffingen bij de hoefbladen. Het ritselen van papier, het knappen als van takken in een vuur, het knarsen van grind onder de voeten, het bijten in een appel, het afschieten van een fusee : wat een mogelijkheden bij de balsempopulier !
Zeer intrigerend is het pulserende ritme van de ?Lodgepole Den I?, met zijn af- en aan rollende golven, zijn rinkinken als van een metalen kleed, zijn zwellen en echt opstomen als een trein, en ten slotte zijn klapperen, zijn regen, neerkletterend op een trommel.
Dat alles heeft niets te maken met het werk van de schilder, tenzij in de algemene zin dat het van dezelfde natuurlijke bronnnen uitgaat, en er de kracht en de broosheid van benut.
Zijn tentoonstelling in het Atelier 340 van de alomtegenwoordige president-conciërge Wodek, laat in foto’s en een video nog andere aspecten aan bod komen. Een niet onaanzienlijk deel van het werk is gemaakt met afvalmaterialen. Een vloertapijt met arabesken, bestaande uit aardappelschillen (?Installation I, 1995?). Een ruimtelijke expansie van kleur doorheen duizenden schillen van sinaasappelen en pompelmoezen, in twee elkaar versterkende, open geometrische figuren op de grond gelegd : ?Installation 1986?, het hevigste schilderij van Verschueren ooit. Maar alreeds vergaan.
Als eerste van zijn Algemene Bemerkingen in de aan hem gewijde monografie, door Atelier 340 tegelijk met de tentoonstelling uitgebracht, schrijft Bob Verschueren : ?Leven is verliezen, een minuscuul deel van onszelf uitzaaien en hermaken wat we verloren hebben : cellen, haar, wimpers, energie. Zo, zonder dat we het beseffen, verspreidt onze stof zich rondom ons, overal waar we gaan.?
Jan Braet
Tot 14.12, Atelier 340, Rivierendreef 340, Jette. Open van di. tot zo. van 14 tot 19 u.
Bob Verschueren, Wind Painting XVII, 1983, ijzeroxide, groene aarde, Wauthier-Braine : de wind als penseel, de sneeuw als drager.
Installation, 1986, sinaasappel- en pompelmoesschillen, Atelier 340, Jette : ruimtelijke kleurexpansie.