Elk jaar zes boeken publiceren van Vlaamse auteurs die hun ei legden tussen 1927 en 1970 tot er uiteindelijk een Vlaamse modernistische bibliotheek van 36 delen pal in het gelid staat. Uitgever Leo De Haes en keuzeheer Hugo Bousset geven samen tekst en uitleg waarom ze vergeten klassiekers en occasionele eendagsvliegen van vroeger verkiezen boven de omhooggevallen debutanten van vandaag.
‘Als een herfstdroom is hij door mijn leven gegaan: stil, vreemd, ingetogen, met soms felle buien, een beetje tries-tig.’ Aan het woord is de zoon die zichzelf als bijna-veertiger herkent in de herfstige vader van vroeger. De stille man (1938) heet dit melancholische kleinood van de ondertussen reeds lang begraven en vergeten Albert van Hoogenbemt die er in 1939 de driejaarlijkse Staatsprijs voor kreeg. Toen Van Hoogenbemts roman als zesde deeltje in de Vlaamse Bibliotheek werd heruitgegeven, kraaide er geen haan naar. Maar uitgever Leo De Haes en bloemlezer Hugo Bousset zetten door. Onlangs presenteerden ze Dood van een non (1961) van Maria Rosseels, de laatste katholieke Vlaamse roman van betekenis, plus Blauwbaardje in wonderland (1962) van Louis Paul Boon. Daarmee zitten ze ruim over de helft van het uitgeefprogramma. Nog twaalf deeltjes zijn er aan de man te brengen tot einde 2004 met Paul tegenpaul (1970) van Paul de Wispelaere het doek valt over de 36 delen.
Toen literatuurprofessor Hugo Bousset jaren geleden van zijn studenten te horen kreeg dat zelfs Adelaïde (1929) van Gerard Walschap niet meer in de boekhandel te koop was, sprak hij tijdens de boekenbeurs Wim Hazeu van de Nederlandse uitgeverij De Prom en Leo De Haes van het Vlaamse zusterhuis Houtekiet aan om hun schouders te zetten onder een ambitieus boekenproject. Het zou enkele sterkhouders en rariteiten van het moderne Vlaamse literaire erfgoed weer beschikbaar stellen. Bousset had een lijstje van 36 auteurs die hij de moeite waard vond om opnieuw onder de aandacht te brengen. Na een jaar rondbellen bij diverse uitgeverijen om het kluwen van erven en rechten te ontwarren, kreeg De Haes vanwege de overheid de verzekering dat er subsidies klaar stonden om eventuele winkeldochters op te vangen. Geen geringe luxe, zo blijkt vier jaar na het verschijnen van de eerste twee delen begin 1999: Komen en gaan (1927) van Maurice Roelants en Adelaïde van Walschap.
Bij de start van de Vlaamse Bibliotheek, was de concurrentie groot. Ook uitgeverij Manteau begon met zijn reeks Klassieken uit Vlaanderen en uitgeverij Atlas stofte eveneens vergane gloriën als Norbert Fonteyne of Jan Walravens af in zijn Atlas-bibliotheek. Ondertussen staakten beide laatste uitgeverijen hun stoet van klassiekers, wegens niet rendabel genoeg, en stoomt de Vlaamse Bibliotheek stilaan maar zeker alleen op de eind-streep af. Wie de 24 fraai vormgegeven delen naast elkaar ziet, ontdekt een pittige mix van echte blijvers en lang vergeten uitschieters. Zo staan De man voor het venster (1943) van de Antwerpse estheet Maurice Gilliams, of de onovertroffen verhalenbundel De zwarte keizer (1958) van Hugo Claus naast de feministische cultroman Een heel klein scheepje (1959) van Chris Yperman of nog obscuurder, de surrealistische Verhalen (1961), van Maurice D’Haese. En wie heeft er al gehoord, laat staan iets gelezen van Sheherazade (1932) van ex-radioman Raymond Brulez of Fabula Rasa (1945) van Gaston Burssens? De Vlaamse literatuur is blijkbaar een huis met veel kamers waar heel wat ontdekkingen te doen vallen.
Was er een grondplan waarin een concept voor deze Vlaamse Bibliotheek werd uitgetekend?
hugo BOUSSET: Er was allereerst natuurlijk de verontwaardiging dat er bepaalde klassieke romans, zoals Adelaïde dat nu nota bene opnieuw is uitgeput, niet meer voorhanden waren. Een beschaafd land is het toch aan zijn schrijvers en lezers verplicht om ervoor te zorgen dat de uitschieters uit onze literatuur beschikbaar blijven. Maar ik heb geopteerd om niet alleen de canon, de heilige koeien, uit onze literatuur te publiceren, maar ook zogenaamde eendagsvliegen, zoals Yperman en Rosseels, die slechts gedurende een bepaalde periode werden gelezen. Zo krijg je een mengeling van auteurs die nu nog belangrijk zijn, genre Claus, en schrijvers die ooit belangrijk waren maar nu niet meer, zoals in het geval van Yperman, onze Vlaamse Françoise Sagan. Daarmee is deze bibliotheek ook mijn bibliotheek. Ze is in zekere zin mijn leesleven. Als ik alleen naar de canon had gekeken, had ik nooit 36 boeken kunnen samenbrengen maar misschien een tiental. Maar nu zitten er dus romans bij van schrijvers die destijds furore gemaakt hebben zodat lezers, zoals Leo, nog ontdekkingen kunnen doen. Dat is toch mooi?
LEO DE HAES: Ik heb De zwarte keizer opnieuw gelezen en ik stond versteld van het meesterschap dat Claus in die verhalen etaleert. Die verhalenbundel is niet alleen in het oeuvre van Claus maar in de hele Vlaamse letteren van het beste wat er ooit is gemaakt. Ook Journal Brut (1958) van Ivo Michiels was een schot in de roos.
BOUSSET: Toen ik Claus en Michiels ontdekte, was ik een jongen van zestien. Er bestond in die tijd nog geen jeugdliteratuur zoals nu. Bij gebrek aan echte jeugdboeken, stak ik mijn neus in boeken die mijn vader ook las en zo stootte ik op De zwarte keizer en Journal Brut. Ik wist niet waar ik het had. Die stapstenen van mijn jeugdig leesparcours wou ik er dus ook bij hebben in deze bibliotheek, naast natuurlijk de echte grote romans die tot vandaag hun sporen trekken in de Vlaamse literatuur.
Schrijven Vlamingen anders dan hun Hollandse collega’s? Hoe Vlaams is het literaire gehalte van deze Vlaamse Bibliotheek?
BOUSSET: Je merkt toch een duidelijk verschil. De Grote Drie in Nederland (Harry Mulisch, Willem Frederik Hermans, Gerard Reve) schrijven meer klassieke romans die door de Angelsaksische traditie zijn beïnvloed. De Grote Drie in Vlaanderen (Hugo Claus, Louis Paul Boon, Ivo Michiels) zijn meer door de Franse literatuur gevoed en zijn vaak experimenteel met taal bezig. Het verschil kan ook te maken hebben met die typisch Hollandse, calvinistische mentaliteit van ‘doe maar gewoon, dat is al gek genoeg’. Experimentelen, zoals Bert Schierbeek, hebben het in Nederland altijd zeer moeilijk gehad. Hier had je Boon, Hugo Raes, Walter van den Broeck en Daniël Robberechts die allemaal op hun manier met de romanvorm speelden. Zeker voor Robberechts is deze Vlaamse Bibliotheek een goede zaak. Sterker nog: geef ze alle 36 uit zodat Robberechts met zijn Aankomen in Avignon (1970) eindelijk weer in de handel te koop is. Ik mis nog elke dag zijn essays. Ik zie niemand meer die zo scherp het literaire bedrijf analyseerde als Robberechts.
Het moet voor een uitgever toch niet simpel zijn om de kosten van een dergelijke ambitieuze onderneming onder controle te houden. Andere uitgevers beten al in het zand.
DE HAES: Het was van bij de start voor mij een uitgemaakte zaak dat ik zonder subsidies niet aan de reeks zou beginnen. Ik kreeg toen de garantie van het Vlaamse Ministerie dat ik per boektitel kon rekenen op een subsidie die varieerde van 2500 tot 4000 euro bij een dik boek. Het lag inderdaad niet voor de hand om gewone lezers warm te maken voor deze reeks. Scholen en bibliotheken tekenden in op de hele serie, maar individuele lezers waren blijkbaar niet zo geneigd om hetzelfde te doen. Bij een vroegere generatie lezers, denk maar aan de periode van de encyclopediereeksen, lag dat heel anders. We hebben via Standaard Boekhandel nog geprobeerd om hun klanten op de hele serie te laten intekenen, maar ook dat lukte niet. Blijkbaar is intekenen voor een serie verspreid over zes jaar niet meer van deze tijd. Alleen ECI Boekenclub heeft een kleine doelgroep voor series en die zijn dan ook in ons langlopend project ingestapt.
BOUSSET: We zijn van plan om na het ultieme zesendertigste deel nog een slotdeeltje bij te schuiven waarin bij wijze van synthese de keuze van het hele opzet wordt verantwoord en waarin verschillende critici wat achtergrond geven bij de romans. Een slotpromotie van de hele reeks en die gratis toelichtingen bij wijze van incen- tive moeten we zeker brengen in 2005.
Er was bij het verschijnen van de eerste deeltjes kritiek op het uitblijven van enige situering van de auteur en van het boek zelf. Er was een flaptekst en daar moest je het als lezer mee doen.
DE HAES: Zolang de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks zelf subsidieerde, hebben we ons ding gedaan zoals het ons voor ogen stond. Het woord was aan de lezer. Boeken moeten voor zichzelf spreken en hoeven niet ondergesneeuwd te geraken door voetnoten en commentaren van allerlei slag. We hadden de afspraak dat Hugo een kernachtige flaptekst maakte waarin de essentiële informatie over auteur en werk werd samengebracht. Ik heb toch geen enkele kennis nodig van het leven of het werk van Rosseels of Brulez om van die boeken te kunnen genieten. Ik ga als lezer in die roman op en daar komt het bij het lezen toch op aan. Na twaalf delen, werd het Vlaamse Ministerie als geldschieter vervangen door het Vlaams Fonds voor de Letteren. Vanaf Zelfportret of het galgemaal (1955) van Herman Teir-linck eiste de subsidiecommissie een verklarende commentaar bij elk boekje. Ze wilden alleen sponsoren als er een nawoord bijkwam. Het zij zo.
BOUSSET: Ik kan er goed mee leven dat er nu een essayistische uitleiding in staat. Misschien hadden we al in de eerste twaalf delen daarmee moeten uitpakken, alhoewel de flapteksten heel degelijke, zij het ook korte toelichtingen waren. In die summiere toelichtingen stond eigenlijk alles in.
Toch blijven vooral tekstwetenschappers, zoals Geert Lernout en Geert Buelens, of editiewetenschappers, zoals Edward Vanhoutte van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie het ongepast vinden dat de manier waarop de tekst van de romans tot stand komt, nergens uit de doeken wordt gedaan.
DE HAES: Voor sommigen is het nooit goed. Vanuit hun zogenaamde genea-logische invalshoek vinden ze dat je aan de hand van een tekstkritisch apparaat moet zeggen hoe de tekst die je uitgeeft, is ontstaan. Ik heb al heel wat literatuurwetenschappelijke modes meegemaakt: van de marxistische en structuralistische tot de feministische, de psychoanalytische en nu dus de genealogische. Voor de psychoanalytische literatuurbenadering is het altijd de vader die het heeft gedaan en voor de genealogische moet je de tekstgeschiedenis dus reconstrueren. Maar wat heb ik als publieksuitgever te maken met die academische spelletjes?
BOUSSET: Ieder zijn project. Ik ben niet tegen hun benadering, maar ik hou niet van boeken met tekstapparaten. Wij willen geen reeks maken voor de academicus maar voor l’homme cultivé, de geïnteresseerde lezer zeg maar. Ik ben als de dood voor schoolse uitgaves met een bibliografie en notenapparaten. Ik zag de Vlaamse Bibliotheek als een veredelde Livre de Poche-reeks waar het leesplezier primeert. Uiteraard zijn er filologen die graag de eerste met de zeventiende druk vergelijken of die willen onderzoeken op welke plaatsen Claus in de tekst heeft geschrapt. Maar dat is voer voor specialisten. Wij hebben gekozen voor de laatste door de auteur zelf goedgekeurde druk. Die geautoriseerde druk wordt vervolgens in moderne spelling omgezet en daaromheen wordt dan een fraaie kaft gedraaid met een prachtige, scherpe foto op het voorplat. (Fotograaf Patrick De Spiegelaere knikt instemmend en verzekert dat dergelijke scherpe portretten tegenwoordig nauwelijks nog worden geschoten.) Zo simpel is het.
DE HAES: Als je die teksten moet beginnen uit te vlooien, kun je onmogelijk elk jaar zes uitgaven brengen. Ik heb het dan nog niet over de kosten die dat allemaal meebrengt. Het is niet voor niets dat Manteau en Atlas ermee gestopt zijn.
Gaat die uitgave van zes romans per jaar dan niet ten koste van de levende literatuur in uw fonds? Het is toch opvallend dat er weinig nieuwe namen in uw aanbiedingen opduiken.
DE HAES: Je moet dat anders zien. Met de 17.000 exemplaren die ik verkocht heb van Werk van Josse De Pauw kan ik de zes deeltjes van dit jaar mee helpen financieren. Van nieuwe namen gesproken: Kaas en de evolutietheorie van Bas Haring heeft toch gensters geslagen en is nu al aan een negende druk toe. Anne Provoost heeft destijds met Vallen ook opzien gebaard. Ik kom nu met een nieuwe Patrick Conrad en Piet Teigeler. Als we een goed manuscript krijgen, geven we dat uit. Wees gerust. De nieuwe literatuur heeft zeker niet te lijden van de gouden ouden.
BOUSSET: Het is toch godgeklaagd dat iedereen zich verdringt om slechte debuten uit te geven, maar dat je de klassiekers van vroeger niet meer vindt. Sommige uitgeverijen brengen met de natte vinger debuten uit in de hoop dat er wel ergens iets van kwaliteit tussen zal zitten. Ondertussen krijg je als lezer een indigestie van die overproductie. Vele uitgevers lijken op voetbalmakelaars. We brengen een nieuwe naam op de markt en wachten af of hij scoort. Anders dumpen we hem op de reservebank. Als we de verkeerde aankoop hebben gedaan, kunnen we misschien een goudhaantje bij een concurrent wegkopen.
DE HAES: Ik wou onlangs Hanneke Paauwe uitbrengen, maar zij is door De Arbeiderspers ingehaald. Ik ging enkele jaren geleden ook Joris Note uitgeven en had hem een contract ter inzage meegegeven. Een week later belde Note dat hij via Leo Pleysier bij De Bezige Bij was terechtgekomen en daar nu onder zeil was gegaan. Er is geen Vlaming die voor een Vlaamse uitgever kiest, als hij door een Nederlandse uitgever kan worden uitgegeven. Intussen geeft Houtekiet zelf Nederlanders uit, zoals Bram Vermeulen en Guus van Holland, en met succes. Van het boek van Haring zijn er inmiddels meer dan 30.000 exemplaren verkocht.
BOUSSET: Als je in Nederland uitgeeft, vinden ze hier dat je een belangrijk auteur bent. Dat geldt ook voor Franstalige Belgische schrijvers die hun werk in Parijs laten verschijnen en daardoor aan status winnen in het Brusselse literaire wereldje.
DE HAES: Ik heb het debuut uitgegeven van Joseph Pearce dat barstte van het talent en waar in Nederland toen geen enkel woord aan besteed is. Het is vaak uit frustratie daarover dat auteurs bij een Vlaamse uitgeverij stiekem hopen op een transfer naar een Nederlandse. Pearce trok met zijn tweede en derde boek naar Meulenhoff. En kijk, nu hij daar wordt uitgegeven, wordt zijn debuut plots niet alleen opgemerkt maar zelfs geprezen in de Nederlandse pers. Uitgeven in Vlaanderen is ondankbaar. Maar daar moet je niet over zeuren. Je doet het of je doet het niet.
De deeltjes worden telkens per twee gepubliceerd. In april van dit jaar verschenen Een heel klein scheepje van Chris Yperman en Verhalen van Maurice D’Haese als deel 19 en deel 20. In augustus was het de beurt aan Dood van een non van Maria Rosseels (21) en Blauwbaardje in wonderland en andere grimmige sprookjes voor verdorven kinderen van Louis Paul Boon (22). In oktober ten slotte komen er De ramkoning (1962) van Rose Gronon als deel 23 en De stille zomer (1962) van Ward Ruyslinck als deel 24 bij.
frank hellemans
LEO DE HAES. ‘Het was van bij de start een uitgemaakte zaak dat ik zonder subsidies niet aan de reeks zou beginnen.’
HUGO BOUSSET: ‘Wij willen geen reeks maken voor de academicus maar voor l’homme cultivé, de geïnteresseerde lezer zeg maar.’