KINDEREN VAN FORD

Vlnr: Wim, Walter, Nancy, Josette, Judith: vijf buurkinderen van drie vaders die alledrie bij Ford Genk werkten.

Ford Genk was veel meer dan een autofabriek. Vijftig jaar lang bepaalde Ford-Genk the way of life van tienduizenden Limburgse gezinnen. In een van die gezinnen groeide Knack-redacteur Walter Pauli op. Een persoonlijk getuigenis.

Donderdag 25 oktober, the day after de fatale aankondiging van de sluiting van Ford Genk. Mijn pa aan de telefoon. Een van verdriet verwrongen stem. Hij heeft bij Ford gewerkt van 1965 tot zijn pensioen, kort na de eeuwwisseling. Ik hoor een mengeling van woede en pijn, als bij een moeilijk te aanvaarden overlijden. Mijn 73-jarige vader verloor vorige week zijn baan niet, maar net als zovelen rouwt hij om het verdwijnen van iets wat zo veel ruimte heeft ingenomen in zijn leven, in ons bestaan.

Ik heb mijn jeugd grotendeels doorgebracht in Bilzen, een provinciestadje ten zuiden van Genk. We woonden er in een straat die Pijpenhof heette, een straat met rijhuizen waarvan de tuintjes achteraan uitgaven op een driehoekig pleintje. Een naamloos pleintje. Het had evengoed het ‘Fordpleintje’ kunnen heten. Wij leefden en speelden daar, wij kinderen van Ford. Van het bedrijf waar het gros van onze vaders, en in het begin ook veel moeders, werkten. Wij, kinderen van Ford.

Toen Ford zich in de vroege jaren zestig in Limburg vestigde, was de tijd van de cités al voorbij. Maar als duizenden arbeiders en bedienden tegelijk aan het werk gaan in eenzelfde fabriek, en daar allemaal een min of meer vergelijkbaar loon voor krijgen, is het ook logisch dat ze in dezelfde wijken dezelfde huizen kopen of bouwen. Dat is ook het verhaal van Pijpenhof. De straat werd aangelegd tussen 1968 en 1970 en had, doordat alle huizen even hoog en groot waren, wel iets weg van een tuinwijk. Een kolonie voor Fordkinderen. Samen voetbalden we daar, samen speelden we tikkertje, samen likten we in de warme zomermaanden aan ijsjes die ‘Crème Jean’ rondbracht in zijn ijskar: een in wit en hemelsblauw geschilderde Ford Transit.

Alle Ford-werknemers hadden dezelfde drie weken in juli en augustus vakantie. Het waren de eerste jaren dat ook gewone Limburgers naar de Middellandse Zee konden reizen. Ze beschikten over een hoger inkomen dankzij Ford en konden zich nu ook een auto veroorloven van Ford. River Deep, Mountain High schalde door de autoradio, en geen alp was te hoog voor onze Ford Taunus. Dus met de auto naar Italië, de San Bernardinopas over, helemaal tot Marina Di Andora, een plaatsje aan de Ligurische kust. Vol verlangen naar het nieuwe draaiden we de parking van Hotel Panorama op, met uitzicht op het blauw van de Middellandse Zee, en zagen recht voor ons de Ford Taunus van overbuurman Jean Kenis. Kenis werkte als ‘checker’ bij Ford Genk, bij de controledienst van de voorraden. Zijn dochter Heidi wuifde al naar mijn zus. Twaalfhonderd kilometer ver gereden, om in je hotel je buren en je Fordcollega’s terug te vinden.

Onze straat

Hoe zag onze straat er eigenlijk uit, in het midden van die jaren zeventig? Op de hoek woonde de familie Daerden. Hij leraar aan de nabije Technische School: het gros van de daar geschoolde jonge arbeiders belandde bij Ford Genk. De Daerdens reden niet met een Ford, maar met een Peugeot 204. Tja. Toen wij Pauli’s in 1978 samen met de Daerdens naar Italië reisden – een autovakantie, natuurlijk, van het vliegtuig was toen nog geen sprake – begon aan de Duits-Zwitserse grensovergang opeens de motorkap van hun Peugeotje te dampen. De joint de culasse had het begeven. De vervanging van die cilinderkoppakking kostte de monteurs een hele dag werk. Bij een Peugeot, leerden wij Ford-kinderen die dag uit ervaring, ligt die koppakking helemaal onderin de motor. Bij een Ford niet. Leve Ford.

De meeste bewoners van onze straat werkten bij Ford en reden met Ford. Naast Daerden woonden wij Pauli’s – over ons straks meer. Dan buurman Urbain. Ook werkzaam bij Ford, als magazijnier in de afdeling matrijzenbouw. Urbain reed met een witte Taunus. Naast Urbain woonde Pierre. Een duivenmelker. Een vriendelijke, eenvoudige man. Pierre verdiende zijn brood bij de schoonmaakploeg van Ford. Pierre had geen auto. Hij ging werken met de bus. Niet de lijnbus, maar de speciale Ford-bus. Verderop woonden, naast elkaar, de schoonbroers Frisaer en Van Reempts. Van Reempts werkte bij Ford als general foreman – zeg maar: opperploegbaas – van de logistiek voor de assemblage. Hij reed in een donkerblauwe Ford Granada. Dat paste bij zijn graad in de Ford-hiërarchie. Een Taunus was de doorsnee-Ford, een Escort de auto voor mensen met een iets lager inkomen of een klein kroost. Een Granada voor wie wat hoger op de ladder stond. Zoals een general foreman. Zijn schoonbroer, ‘meneer Frisaer’, werkte niet bij Ford, maar reed ook met een Ford Granada. Hij werkte voor een bank.

In het tweede huis in de rij woonden wij, het gezin Pauli. Vader was bediende bij Ford, op de afdeling ‘controle van de leveringen’. Vanaf 1972 was hij de trotse eigenaar van een Ford Taunus. Taunus was het paradepaardje van Ford, de populaire auto voor de middenklasse, het succesmodel dat in Genk werd geassembleerd. Niet toevallig heet een van de grote invalswegen naar Genk ‘de Taunuslaan’. Via de Taunuslaan reed papa in zijn Taunus elke ochtend naar Genk, draaide op het einde ervan naar rechts, de Henry Ford-laan op, en zo de Ford-fabriek in. Onze Taunus was rood. Knalrood. Het waren de seventies, en op nog geen kilometer van Pijpenhof lag de festivalweide van Jazz Bilzen. Onze auto’s volgden de mode in die nadagen van de hippies: een bijzonder kleurrijk gezelschap.

Drie huizen verder, tussen Pierre en Frisaer, woonde nog een Ford-werknemer. De heer Wagemans ( what’s in a name) met vrouw en dochters. Ook zij hadden een Taunus. Een kanariegele. Flowerpower, variant Limburg.

Wagemans werkte bij de afdeling ‘fabricatietechniek’, waar het productieproces van de lopende band werd bijgestuurd. Hij werd soms ‘de Antwerpenaar’ genoemd, want Wagemans was een typische Ford Genk-immigrant van de eerste generatie. Dat waren geen Turken of Marokkanen: die moesten de mijnkrochten in. Het werk in de autoassemblage was veiliger en properder en betaalde nog eens beter, dus dat was voor ‘eigen volk’.

Stikkerij

Toen Ford in Genk zijn fabriek bouwde, had Limburg te weinig kaderpersoneel en nageschoolde arbeidskrachten. Dus werden die ook elders gezocht. Zelfs tot in de provincie Luik, waar papa’s collega Henri Teney uit Juprelle zich zou ontpoppen als de Christian Piot van de Ford-voetbalploeg: een geducht keeper, zo wisten ze tot in Ford-Keulen. Er verhuisde ook volk naar Limburg vanuit de Antwerpse regio, zoals buurman Wagemans. En verder woonden rond dat pleintje ook zus en broer Bordeaud’huy, met hun wederhelften. Zij waren afkomstig van Ronse. Van de vele Ford-buren werkten de mannen vaak in ’the paint’ en de vrouwen in ‘de stikkerij’. Dat was de informele naam van de fabricatieafdeling voor autozetels, die vol stikmachines stond voor het namaakleder dat op die zetels moest. Ford zorgde voor een deugdzame scheiding der geslachten.

Door zijn uniforme arbeidsritme hield Ford zijn werkvolk ook op het goede pad. Probeer maar eens ongestraft te blijven plakken na het werk, als al je Ford-buurmannen dezelfde werkuren hebben als jij en hun auto voorbeeldig een halfuur vroeger voor hun huis hebben geparkeerd. ‘Ik ben na het werk nog even bij mijn ouders geweest’, probeerde papa dan, maar dat pakte niet. De gele Taunus van Wagemans stond al een halfuur in moeders ooghoek te blinken.

Er werd niet alleen voetvolk geïmporteerd. Ook de meeste directie- en kaderleden verhuisden van elders in België naar Limburg. Zo kwam uit Antwerpen Marcel Dierckx als algemeen directeur naar Ford Genk. Zijn personeelsdirecteur (afdeling arbeiders), wijlen Paul Broothaerts, woonde in Bilzen. Niet in de middenklassenbuurt Pijpenhof, maar in een beter huis aan Rooierweg. Mijn tante Lie (‘Elisabeth’) was er jarenlang de poetsvrouw. Haar dochter, mijn lievelingsnicht Corinne, werkte toen op de ‘stikkerij’. Haar man, nonk Piet, werkte ook bij Ford. Hij stond in voor het onderhoud van de computers. Dat betekende: zeulen met ponskaarten en zo.

Nonk Piet reed in een blauwe Ford Escort. Hij kreeg een zwaar auto-ongeluk, knalde tegen een boom. Het wrak van zijn Escort zag er verschrikkelijk uit. En hij ook, met al die hechtingen. Commentaar bij het ziekenhuisbezoek: ‘Toch een sterke auto, die Escort. Piet had dood kunnen zijn.’ Versta: in een Toyota of een andere Japanner was de klap fataal geweest. Dat is helaas niet altijd zo gebleven. Vele jaren later werkte onze vriend Geert bij Ford. Geert was leider bij de Chiro, in zijn vrije uren een goochelaar, een man met magische handen. Met zijn eerste spaargeld kost hij een Ford Escort. Hij was er erg trots op: zijn Ford was zijn leven. Tot Geert op een nacht, niet zo heel ver van Pijpenhof, een bocht miste. Geen scherpe bocht, eerder een flauwe, en juist daarom zo verraderlijk. Geert stierf ter plaatse. Zijn Ford werd zijn dood.

Familiebedrijf

En toch. Dankzij Ford Genk kunnen ook de Limburgers zich de jaren zestig als golden sixties herinneren. Al in de jaren zestig begon de grote economische recessie toe te slaan in de Luikse industrie. De komst van Ford Genk voorkwam dat de Waalse de-industrialisering ook boven de taalgrens tot sociale drama’s leidde. Mijn opa, Jef Pauli, had in zijn jonge jaren nog in Luik gewerkt, maar kon als veertiger in Ford Genk aan de slag als magazijnier. Op een bepaald ogenblik werkten ook zijn drie zonen bij Ford.

Voor ons, kinderen Pauli, leek Ford ons familiebedrijf. De broers Pauli speelden mee in een Ford-voetbalploeg, de kinderen Pauli mochten mee naar het Sinterklaasfeest van Ford, en helaas kreeg ik ook een helblauwe Ford-jas: een vroege kunststofvariant van de Miletjas, maar bijlange na niet zo prestigieus, wegens dat opzichtige Ford-logo op de mouw. Opa was een verdienstelijk amateurschilder, en dus werd hij lid van de Ford-kunstkring. Kort voor zijn pensionering nam die kring mijn honkvaste opa mee op een buitenlandse trip, naar Londen. Het was een openbaring. Terwijl oma zich een beetje verveelde, vergaapte opa zich in de National Gallery urenlang aan de uitgebreide collectie meesterwerken. Een maand na dat pensioen is hij onverwachts gestorven. Achteraf bekeken had Ford Genk dus zelfs de zorg op zich genomen van opa’s ‘laatste reis’.

Mama’s oudste zus woonde in het verre Californië. Maar als ze naar België kwam, reed ze in een Ford. Niet zomaar een Ford, maar een Ford Capri. Dat was de Porsche van Limburg, de Ferrari van de kleine man. Het blijft me altijd bij, het beeld van mijn tante uit Californië in haar Capri. Zo haalde ze ons op een dag af aan de kleuterschool van het Heilig Graf. Dat was een sneller leven dan wij in Bilzen gewoon waren.

Dat alles komt nu bruusk tot stilstand. Ford gaat weg. Ford ontslaat niet alleen zijn werknemers, Ford laat heel Limburg achter. Wat dreigt, is een forse terugval van de welvaart, en dus van het welzijn. Wat blijft, zijn collectieve herinneringen. Aan een leven op het ritme van Ford, van de prikklok, van de nachtploegen.

Na vijfentwintig jaar dienst gaf Ford altijd een grote pendule als geschenk. Elke dag, elk uur, één luide galm. De doodsklok van een bedrijf dat nu uit het Limburgse leven is gestapt.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content