Knack-recensent en homme de lettres Guido Lauwaert werd getroffen door de bliksem. Dat bracht hem tot eigenzinnige inzichten in de literatuur, die hij een hele zomer lang aan u voorstelt. In deel 4: Céline.
Op de eerste bladzijde van het eerste hoofdstuk van De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon staat… ‘of zult gij het leven binnen tijd en ruimte hardnekkiger geselen dan in de voyage au bout de la nuit?’ Net voordien had hij ook de gebroeders Karamazov erbij geroepen en Lady Chatterley laten aantreden. Tot slot komen nog Reinaert de Vos en Lenin op de proppen. De eerste scène van het boek lijkt wel een gebed. Om eindelijk eens een boek te schrijven volkomen naar zijn zin en ziel. Versterking van dat vermoeden zit ‘m in de titel van de scène: Over alles een groot kruis.
Ik kende de geciteerde meesters al, op de auteur van de Voyage na, Louis-Ferdinand Céline. Het boek is een vlucht met een razende snelheid. Weg van de wegrottende mens. Ze kunnen wat hem betreft allemaal de pot op. De ene na de andere mokerslag kreeg ik bij lezing van het boek te incasseren. Het sloeg in als een bliksem en implodeerde als een donderslag. Hier had een auteur een boek geschreven dat volkomen afweek van de literaire conventies en tradities. Alle lagen van de emoties waren aanwezig, nauwelijks van elkaar te onderscheiden, en toch was er een coherent geheel uit tevoorschijn gekomen, dankzij een ijzersterk verhaal.
Het in 1932 verschenen boek heeft niets aan actualiteit ingeboet. Anno 2008 valt elke anekdote op toestanden van nu te plakken. Zoals de eerste alinea van hoofdstuk XXVII.
En toen is met de kermis ook de muziek weer teruggekomen, overal waar de arme sloeber aan het eind van de week gaat zitten om eens na te gaan wat er van hem geworden is. ’t Paradijs wordt hem gezegd…. Tingetangelmuziek die over de houten paardjes van de draaimolen schalt, over de autootjes die niet echt zijn, de achtbaan die helemaal geen acht is, over het podium van de worstelaar die geen spierballen heeft en niet uit Marseille komt, en van de vrouw die geen baard heeft, en van de goochelaar die door zijn vrouw bedrogen wordt, uit het orgel dat niet van goud is en dat achter de schiettent staat waar je op lege eierdoppen schiet. ’t Is kermis, een feest om de mensen in het weekeind te beduvelen.’
Toen ik dat las, begreep ik dat het pretpark van nu de kermis van toen is. Dat ze bezocht worden door de sukkelaar die net genoeg verdient om niet te creperen. Dat de stranden en de dijken al bij een waterige zon een vluchtoord zijn voor de eenzamen die de hele week spelen dat ze gelukkig zijn met hun man, vrouw, kind en werk, waar ze in wezen van balen, elke dag wat meer, maar dat ze de moed missen en zullen blijven missen om uit de modder, de drek en de kots te stappen.
Roel D’Haese, Rik Poot, Maurice Wijckaert, Willem Elsschot, Willem Frederik Hermans, Gerard Reve, om er maar enkelen te noemen, waren al even grote fans van de Voyage als Boon. Of de Amerikaanse auteur Jack Kerouac, prominent lid van de Beat Generation. Zijn beroemdste boek, On the Road, begint als een doodgewone roman, maar halverwege sluipt de geest van Céline erin. Hij erkent het ook eerlijk. Kort voor het einde staat koel en kaal: ‘Het einde van onze reis is nabij.’ Even voordien had hij zelfs Céline bij naam genoemd in de passage waarin hij in Detroit verblijft: ‘We stapten op een tram en reden naar het centrum van Detroit en plotseling herinnerde ik me dat Louis-Ferdi-nand Céline ooit in dezelfde tram had gezeten met zijn vriend Robinson, wie die Robinson ook was, net zo iemand als Céline zelf waarschijnlijk; en Neal was net als ik, want de afgelopen nacht in het hotel had ik over Neal gedroomd en was hij mij geworden.’
Louis-Ferdinand Céline wordt afgeschilderd als een verbitterd man, een Jodenhater, een ruziestoker. Daar kan ik inkomen. Zijn latere werk draagt er de sporen van – maar in zijn eerste twee werken, Voyage au bout de la nuit en Mort à Crédit, is hij een overgevoelige en sociaal geëngageerde man. Het slot van de Voyage is op dat gebied tekenend. ‘Tegen het eind van de nacht draaien de sluisdeuren langzaam open. En dan begint het hele landschap opnieuw te leven en gaat alles weer aan de slag…. Het werk doemt op uit de schemer. Je begint alles weer te onderscheiden, heel simpel en keihard. Hier lieren, daar omheiningen van bouwputten en in de verte op de weg mannen, die nog van veel verder komen…. Je ziet alleen maar goed hun bleke, eenvoudige gezichten; de rest hoort nog aan de nacht. Die moeten ook op een dag creperen. Hoe zullen zij dat doen? Ze klimmen de weg op naar de brug. Daarna verdwijnen ze langzamerhand in de vlakte en steeds weer komen andere mannen aanlopen en hoe meer de dag van alle kanten opstijgt hoe bleker ze zijn. Waar denken zij aan?’
Céline is met veel sympathie voor de mens aan zijn volwassen leven begonnen. Maar de teleurstelling in de mens heeft van hem een rechtse misantroop gemaakt. Jammer, jammer, jammer.