Acteur Michael De Cock houdt van taal. Met zijn diploma Romaanse filologie op zak trok hij naar het conservatorium, richtte met Pieter Genard het Dick Van Landeghem Trio op, maakte een kindervoorstelling en ûboek (Duizend Woorden) en speelde een tijd in de VRTûsoap Thuis. Met Firenzee, gebaseerd op tientallen interviews met vluchtelingen en zijn derde theatertekst, debuteert hij als toneelregisseur. Opnieuw is taal een rode draad, het onvermogen om te communiceren door taalonkundigheid, cultuurverschillen, stil verdriet. Maar ook het schuldgevoel om het achterlaten van geliefden en familie, de stilte die als een schaduw meereist naar dat onbekende land, op zoek naar een toekomst. Een ding is zeker, vluchten is altijd een beetje sterven.Firenzee is geen collage van vluchtelingenverhalen. Het vertelt het fictieve, waarachtige verhaal van een vluchteling die in Vlaanderen aankomt en wordt opgevangen in een gastgezin. Zijn ‘nieuwe ouders’ bieden een thuis aan en begeleiden hem in zijn eerste stappen in de Vlaamse samenleving. Het gastgezin krijgt 450.000 frank als de vluchteling een jaar bij hen blijft. Firenzee is een zedenschets in elf taferelen.
Firenzee is geen collage van vluchtelingenverhalen. Het vertelt het fictieve, waarachtige verhaal van een vluchteling die in Vlaanderen aankomt en wordt opgevangen in een gastgezin. Zijn ‘nieuwe ouders’ bieden een thuis aan en begeleiden hem in zijn eerste stappen in de Vlaamse samenleving. Het gastgezin krijgt 450.000 frank als de vluchteling een jaar bij hen blijft. Firenzee is een zedenschets in elf taferelen.
Er zijn voorstellingen die je maken moet. Ze dienen zich niet aan. Ze dringen zich op. Ze vallen samen met wie je bent en waar je voor staat. Ze willen een polemiek starten of voeden. Je wilt ze maken omdat het je overtuiging is dat ze maatschappelijk relevant zijn en dat je engagement wel degelijk iets uitmaakt.
Firenzee is zo’n voorstelling. Sinds maart verdiep ik mij in de asielproblematiek. Ik heb asielcentra bezocht, met vluchtelingen gepraat, interviews bijgewoond op het commissariaat-generaal. Wat begon als een zoektocht naar een paar getuigenissen, bleek al spoedig een moeras van menselijke tragedies te zijn.
Eén keer met een vluchteling praten, was niet genoeg om zijn verhaal te begrijpen; het verhaal van één vluchteling begrijpen, volstond dan weer niet om zicht op een groter geheel te krijgen.
Ik ben geen politiek journalist. Tijdens mijn gesprekken met vluchtelingen heb ik mij dan ook altijd geconcentreerd op het menselijke aspect. Wanneer en waarom neemt iemand de beslissing om zijn land te verlaten en een reis te maken naar ‘God weet waar’? Was het makkelijk of moeilijk om te vertrekken, hebben ze uitgebreid afscheid genomen van hun vrienden en familie _ en wat werd er dan gezegd _ of zijn ze in alle stilte vertrokken? Wat missen ze het meest aan hun thuisland? Wat vinden ze vreemd aan België? Hoe gaan ze om met verlies?
Sommige gesprekken waren in gebrekkig Nederlands, andere in het Engels, in het Frans of in het Duits. Sommige gesprekken verliepen moeizaam, bij andere moest ik de spreker temperen om het verhaal te kunnen volgen. Sommige verliepen in een klein kamertje te midden van veel geroezemoes, andere gebeurden in die hete dagen van mei ergens op een grasveld. Meestal duurde het even voor de geïnterviewde me vertrouwde. Het eerste uur van het gesprek was dan ook vaak oppervlakkig. Ofwel wantrouwden ze mij, ofwel wilden ze me zeer uitdrukkelijk van hun ellende overtuigen.
Vluchtelingen worden steeds meer als nummers en als overlast beschouwd. Ze stuiten op veel onbegrip. Dat onbegrip wordt constant gevoed, ondersteund en aangewakkerd door politici, allerhande media en de publieke opinie. Allen zwichten we voor xenofobe principes die ons aangepraat worden door extreem rechts en het politieke centrum. ‘Eigen volk eerst’ is niet langer een racistische slogan. Het wordt elke dag meer en meer een levenshouding.
Dat de asielproblematiek complex is, lijdt geen twijfel. Sociale werkers in asielcentra bereiden vluchtelingen voor op een interview als op een examen. Ze wijzen hen op wat ze mogen zeggen en wat niet. De mensen die de interviews afnemen, gaan bewust op zoek naar tegenstrijdigheden in het relaas van de vluchteling om zijn aanvraag als opportunistisch van de hand te doen en negatief te adviseren. De vluchteling tenslotte wringt zich in bochten, past zijn verhaal aan, ‘vergeet’ sommige dingen en voegt andere toe, om te voldoen aan normen waarvan hij alleen vermoedt dat ze gehanteerd worden.
Geen van de betrokken partijen heeft nog vat op de huidige toestand. Er is een schrijnend gebrek aan ethische visie. Een beleid dat gevoerd zou moeten worden vanuit een doordachte, globaal-ethische visie, wordt in de praktijk bepaald door gemanipuleerde cijfers en statistieken die niet met de werkelijkheid overeenstemmen. Cijfers en statistieken die vooral de publieke opinie moeten sussen en overtuigen van het feit dat er ‘streng wordt opgetreden.’
In onze rechtsstaat is elke burger onschuldig tot zijn schuld is bewezen. Dit elementaire recht wordt de asielzoeker ontzegd. Van hem wordt gevraagd dat hij _ en dit op zeer korte tijd _ zijn onschuld bewijst. De voorwaarden voor immigratie zijn zo streng dat hij slechts met een goed geconstrueerd verhaal kans heeft op succes. Vandaar de handeltjes in ‘vluchtelingenverhalen die het goed doen’. ‘Men’ vertelt de asielzoeker wat hij moet zeggen en wat hij moet zwijgen. In een vreemd land, waarvan hij de gewoonten en de taal niet kent, financieel en psychologisch zwak, legt hij zijn lot in handen van mensen die hem, soms te goeder trouw, vaak enkel uit winstbejag, zelfs de waardigheid van het eigen verhaal ontnemen.
Veel hangt ook af van de interviewer die de vluchteling voor zich krijgt. Elke interviewer, zo vertelde me iemand van het commissariaat, heeft immers een eigen ‘manier van werken’. Sommige interviewers stellen onbenullige vragen, als in een kwis, om te achterhalen of de vluchteling de waarheid vertelt; anderen laten zich meer leiden door psychologische aspecten om te beoordelen of de vluchteling zijn verhaal klopt. Hapert hij vaak of vertelt hij alles vlot? Kan hij er makkelijk of moeilijk over praten? Is hij erg geëmotioneerd of laat het hem koud? In dat licht wordt de asielprocedure veeleer een uitreiking voor de prijs van beste acteur of actrice.
Eind oktober was Patrick Dewael te gast in TerZake. Hij had het onder andere over zijn nieuwe boek. Daarin pleit hij voor een tolerantere maatschappij. Zo wil hij bijvoorbeeld middelen vrij maken om meer lessen Nederlands voor allochtonen te organiseren. Het aanbod beantwoordt immers niet aan de vraag. Tegelijk verdedigde hij het ‘strenge asielbeleid’ dat gevoerd wordt. Ik vraag me af wat hij met ‘streng’ bedoelt? Iedereen is het er allicht over eens dat vluchtelingen niet aangemoedigd moeten worden om naar België te komen, en dat tegen malafide mensensmokkelaars hard moet worden opgetreden. Bedoelt Patrick Dewael dát als hij het woord ‘streng’ gebruikt? Ik denk het niet. Vermoedelijk weet hij het zelf ook niet. Een ‘streng’ asielbeleid ligt waarschijnlijk beter in de mond, het verkoopt beter bij de publieke opinie dan bijvoorbeeld een ‘humaan asielbeleid’.
België kan alleen de asielproblematiek niet oplossen. Men verschuilt zich in het hele debat dan ook graag achter Europa. Er zijn echter moediger opties. Als voorzitter van de EU zou België de asielproblematiek op de Europese agenda kunnen plaatsen. België zou een voortrekkersrol kunnen spelen in het debat. Misschien komt men dan eindelijk tot een gemeenschappelijke visie die op een menselijke manier rekening houdt met de eigenheid, de achtergrond en het leed van de vluchteling. Dat is wel het minste wat ik van een geciviliseerde maatschappij verwacht. Michael De Cock
Twee van de gesprekken die Michael De Cock met asielzoekers had, zijn bewerkt tot portretjes, levensverhalen onder een valse naam en zonder gezicht.
Ariana, Azerbeidzjan, gehuwd, een zoon, twee jaar in België.
Ariana is de eerste vluchtelinge met wie De Cock praatte. Ze is tolk Russisch-Engels. Sinds ze in België woont, helpt ze andere vluchtelingen. Ze vertaalt officiële documenten naar het Russisch en helpt onwetende vluchtelingen door het labyrint van de asielprocedure. Het is haar manier om bezig te zijn. Zelf heeft ze na bijna twee jaar in België nog geen asiel gekregen. ‘Wat er ook gebeurt, ik keer nooit terug naar Azerbeidzjan. Het maakt mij niet uit waar ik woon, het enige wat ik zoek, is een land waar mijn gezin veilig is en mijn zoontje naar school kan. Enkele maanden geleden kregen we na zes maanden wachten een negatief advies. Er komen veel asielzoekers naar België en de mensen die de dossiers behandelen, hebben geen tijd om naar al die verhalen te luisteren. Op tien minuten moet je alles verteld hebben. Dat is onmogelijk. Ik wil mijn zaak verdedigen. Ik wil de persoon die over mijn lot beslist, persoonlijk uitleggen waarom ik gevlucht ben.’
‘Het uiteenvallen van de Sovjet-Unie was het slechtste wat kon gebeuren. Jullie zagen de Sovjet-Unie als een bedreiging, maar je kon er rondreizen zonder dat iemand je papieren vroeg, er was werk en iedereen had zijn eigen appartement. Nu zijn bijna alle staten met mekaar in oorlog. Tijdens de oorlog om Nagorno-Karabach zijn er veel mensen uit Azerbeidzjan vermoord door Armeniërs. De haat tussen de twee volkeren zit diep en ze zijn in een spiraal van geweld terechtgekomen. Armeniërs zijn niet meer veilig in Azerbeidzjan. Ze worden het land uitgezet of vermoord.’
‘Tijdens de laatste weken van 1989 heerste er totale anarchie. Ik was twintig. In de stad waren er rellen, president Ayaz Mutalibov was gevlucht en de autoriteiten hadden de controle verloren. Vooral de buitenlanders moesten het ontgelden. Veel Armeniërs, joden en Russen zijn toen gevlucht. Uiteindelijk heeft sovjetpresident Mikhaïl Gorbatsjov het leger gestuurd om de orde te herstellen. Op 29 december 1989 zijn mijn ouders in hun huis gelyncht door een woedende menigte. Die schreeuwden dat ze vijanden van Azerbeidzjan waren. Als beesten zijn ze afgemaakt. Ik was net getrouwd en woonde niet meer thuis.’
‘Het is vreemd dat ik er nu over kan praten. Tien jaar geleden leek me dat onmogelijk. Ik wilde zelf niet meer leven. Maar de jaren gaan voorbij: je eet, drinkt, lacht en het leven gaat door. Je sterft niet met je ouders. Nu probeer ik me mijn ouders te herinneren als levende mensen, niet als doden. Mijn moeder was joodse, mijn vader had de Armeense nationaliteit, net als ik.’
Aan haar zoon vertelde ze dat haar ouders ziek waren en gestorven zijn. Na hun dood bleef ze in Azerbeidzjan wonen.
‘Ik dacht dat ik niets te vrezen had omdat ik getrouwd was met een Azerbeidzjaan. Dat was de grootste vergissing van mijn leven. Gemengde huwelijken worden niet getolereerd. Twee jaar na de dood van mijn ouders kregen we problemen. Leden van de Musavat-partij kwamen naar ons huis en eisten dat ik het land zou verlaten. Mijn man betaalde zwijggeld en verzekerde hen dat ik niet werkte en zelden buiten kwam. Ik heb in Azerbeidzjan nooit kunnen werken omdat ik buitenlandse was. Ze namen onze paspoorten af en vertrokken. Maar ze bleven ons lastig vallen. In die periode doken we veel onder bij vrienden.’
‘Heb ik je al verteld dat ik twee kinderen had? Ik had ook nog een dochter. Ze logeerde bij mijn schoonzus omdat wij waren ondergedoken. Musavat-partijleden zijn naar haar huis gegaan en wilden mijn dochter meenemen. Ze wisten dat ik me dan zou aangeven. Mijn schoonzus weigerde. Bij een schermutseling is ze gevallen. Ze was op slag dood. De partij ontkent elke betrokkenheid, maar voor mij is het moord.’
‘Ik begrijp niet dat mensen tot zulke dingen in staat zijn. Ik haat hen omdat ze me mijn ouders en dochter hebben afgenomen. Alleen God mag beslissen over leven en dood. Mijn dochter was achttien maanden toen ze stierf. Er staat een foto van haar op de schouw. Mijn zoon vraagt vaak naar zijn kleine zus. Ik kan hem de waarheid toch niet vertellen? Ik zeg dan maar dat ze ziek was, naar het ziekenhuis moest en nu een engel is. Hij is bang van ziekenhuizen. Ik wil geen engel zijn, mama, zegt hij.’
Het duurde nog jaren voor ze uiteindelijk vluchtte.
‘Het is niet makkelijk om je familie, vrienden en alles wat je hebt opgebouwd achter te laten. Bovendien heb je veel geld nodig. In Azerbeidzjan is het de traditie dat de man de juwelen van zijn moeder bij het huwelijk aan zijn vrouw schenkt. Die heb ik verkocht om de reis te betalen. We gaven 3000 dollar aan een Turkse mensensmokkelaar en kregen valse Turkse paspoorten. Omdat niemand van ons Turks spreekt, werd hij bang en besloten we ons te verstoppen in een vrachtwagen. In de nacht van 17 december 1999, om drie uur ’s morgens, zijn we vertrokken.’
‘We mochten twee kleine koffers meenemen, de rest moesten we achterlaten. De chauffeur vertelde ons alleen dat we naar Europa gingen. Ik denk dat hij ook bang was. Vier of vijf dagen hebben we achter in die vrachtwagen doorgebracht. We stopten enkel ’s nachts op afgelegen plekken om naar het toilet te gaan. Na vier dagen waren we ontzettend vuil.’
‘Er waren geen ramen in de camion en het was ijskoud. Als we aan een grens kwamen, klopte de chauffeur op de achterwand van de cabine. Dat betekende dat we stil moesten zijn.’
Op de vraag waarover er zoal werd gepraat tijdens de reis volgt een verrassend antwoord.
‘Nergens over. Ik kan me niets herinneren. Ik was met mijn zoon bezig. Ik had een spelletje verzonnen; we speelden verstoppertje voor de slechte mensen. De eerste twee dagen werkte dat, tot hij het beu was en begon te huilen. Ik kon hem niet troosten en begon dan maar zelf te huilen. Waarom huil je, mama? Je moet niet huilen. Hij is nog maar acht, maar hij wil me altijd beschermen. Door alle gebeurtenissen is hij snel volwassen geworden.’
‘Na vier dagen stapten we over in een minibus. Op 27 december 1999, ’s morgens vroeg, zijn we in Brussel aangekomen. De chauffeur zette ons af aan een Citroën-garage. Hij wees naar een groot gebouw. Daar moeten jullie zijn, zei hij, daar zullen ze jullie helpen.’
‘Onze eerste dag hebben we op het commissariaat doorgebracht om onze voorlopige papieren te krijgen. We werden doorgestuurd naar het OCMW van Wetteren, maar dat was gesloten. We hebben bij het Rode Kruis geslapen en zijn de dag erna opnieuw naar Wetteren gegaan. Maar daar zeiden ze dat er geen appartementen beschikbaar waren en de hotels te duur waren. De sociaal assistent gaf ons 10.000 frank om de eerste dagen door te komen. Dan zijn we naar Antwerpen gekomen. In Antwerpen hebben we ons aangemeld op een politiekantoor, waarna we werden doorgestuurd naar een asielcentrum op Linkeroever. De volgende morgen zijn we naar Leopoldsburg vertrokken waar vluchtelingen tijdens de kerstperiode in een legerkazerne werden opgevangen. We zijn er veertien dagen gebleven en elke dag gingen we met de trein naar Antwerpen om een appartement te zoeken. De meeste eigenaars willen geen asielzoekers en eisen cash geld. Het OCMW wou de waarborg wel betalen, maar enkel op een bankrekening. Ik had me onze aankomst wel anders voorgesteld. Ik dacht dat we opgevangen zouden worden door de politie. Op de trein hebben we uiteindelijk een man ontmoet met wiens hulp we in de buurt van Antwerpen een appartement hebben gevonden.’
Over het verleden praat Ariana nooit met haar man, noch met iemand anders. ‘Het is alsof alles wat ik je verteld heb, uit een vorig leven komt. We hoeven er niet over te praten. We weten wat er gebeurd is en we dragen het voor altijd mee. We proberen het te vergeten. In Azerbeidzjan heb ik mijn man voorgesteld om te scheiden, maar hij wou niet. Ons huwelijk heeft hem veel ellende bezorgd.’
‘Door alles wat er gebeurd is, ben ik hard geworden. Niet bitter, wel hard. Te hard voor een vrouw. It just isn’t good to carry too much weight on your shoulders. Man or woman.‘
‘Ik zag ooit een documentaire op de Russische televisie over een man die naar Amerika was gevlucht. Wanneer je je land verlaat en voor altijd ergens anders gaat wonen, dan sterf je in je vaderland en word je opnieuw geboren in dat ander land, zei hij. Het kan een mooier land zijn, een beter, een rijker, maar je bent ergens gestorven. Toen begreep ik niet wat hij bedoelde. Nu wel.’
Sadek, Afghanistan, gehuwd, twee kinderen, drie jaar in België, erkend.
Sadek komt uit Afghanistan. Hij wil eerst niet praten. ‘Niet klaar’, zegt hij verscheidene keren. Hij vraagt of het gesprek wordt opgenomen en of het echt voor een toneelstuk is. Nadat hij de verzekering krijgt dat alles anoniem blijft, stemt hij toe. ‘Het is goed’, zegt hij. ‘Ik heb zelf nog toneel gespeeld toen ik in Rusland studeerde.’
Het is een moeilijk gesprek. Sadek spreekt gebrekkig Nederlands en op veel vragen antwoordt hij in het begin liever niet. Drie keer bedankt Michael De Cock hem voor het gesprek. Drie keer begint hij opnieuw uit zichzelf te praten.
‘Waarom is er altijd oorlog in Afghanistan? Omdat andere landen er beter van worden. Pakistan betaalt en steunt de Taliban die overal mensen rekruteren, ook niet-Afghanen. Ik kan niet meer van mijn land houden. In Afghanistan is het altijd oorlog geweest. De Taliban zullen nog lang aan de macht blijven. Ze houden het volk dom en iedereen die hen in de weg staat, wordt koelbloedig afgemaakt.’
‘Ik ben nu drie jaar in België. Ik ben erkend vluchteling van juni vorig jaar. Ik ben naar hier gekomen met mijn vrouw en kind. Ondertussen hebben we nog een kindje gekregen, een meisje. We zijn gevlucht omdat we bang waren voor de moslimfundamentalisten. Via Pakistan zijn we met het vliegtuig naar Brussel gekomen.’
‘Van een Pakistani, Saïd, kregen we valse paspoorten. Mijn vrouw en ik moesten 6000 dollar per persoon betalen. Mijn zoon 4000. Hij heeft ook onze vliegtuigtickets geregeld. Ik had hem gewoon gezegd dat ik naar Europa wou. Het had evengoed een buurland kunnen zijn. Toen we in België aankwamen, zijn we een Afghaan tegengekomen. Die vertelde dat we in het petit château (Klein Kasteeltje) konden logeren. Daar heb ik het adres van het commissariaat gekregen.’
Sadek vertelde uitgebreid over de verschrikkingen van het Taliban-regime, het analfabetisme en de onmacht van zijn landgenoten, verhalen die sinds 11 september dagelijks nieuws zijn. ‘Ik heb op verschillende plaatsen in Afghanistan gewoond. Als kind in Kabul, daarna in Dedana op ongeveer twintig kilometer van de hoofdstad. We hadden er een huis dat ik mee heb helpen bouwen toen ik veertien was. Negen jaar hebben we er gewoond. Ik heb er zelfs nog even met mijn vrouw gewoond, die ik in Moskou heb leren kennen. Van ons huis in Dedana staat niets meer overeind, het is platgebombardeerd. Toen de oorlog uitbrak, zijn we naar de provincie Loghar getrokken omdat het daar veiliger was. Twee dagen voor de oorlog zijn we vertrokken. Ik was toen 23.’
‘Ik heb heel veel familieleden verloren, allemaal vermoord door de moedjahedien of de Taliban. Tijdens de oorlog moest iedereen partij kiezen. Sommige familieleden sloten zich aan bij de moedjahedien, anderen bij de Taliban. Misschien hebben ze mekaar wel vermoord. Alle jongens van achttien moesten partij kiezen. Ik wilde dat niet. Toen ben ik naar Rusland vertrokken.’
‘Toen ik acht jaar was, logeerde ik met mijn moeder bij mijn oom in Loghar. Zelf woonden we toen in Kabul. Mijn vader was niet meegekomen omdat hij moest werken, hij was chauffeur. De oorlog begint altijd in de provincie en komt dan pas naar de stad. Ik denk dat de gevechten om twee uur begonnen zijn. Ik was wakker geworden van het lawaai. Er waren luide, doffe knallen. Oorlog is vooral veel lawaai. En licht, veel licht. De hemel werd door vuurpijlen verlicht. Vuurpijlen die strepen trokken in de hemel. We zijn nog één of twee minuten blijven kijken. Misschien stopt het snel, zei mijn oom. Het was eigenlijk mooi om naar te kijken. Mijn moeder wou dat ik naar binnen ging omdat het te gevaarlijk was. Ik hoorde haar heen en weer lopen. Misschien is er iemand van de familie gewond, hoorde ik haar zeggen. Dat weet niemand, zei mijn tante, dat weet alleen God.’
‘Ik zou vijftig verhalen kunnen vertellen over familie, vrienden of kennissen die ik door de oorlog verloren ben. Ik zou kunnen vertellen over mijn vriend Amir, met wie ik op het lyceum zat. Toen we 17 waren, verloren we mekaar uit het oog omdat hij in Oezbekistan ging studeren en ik in Stavropol. Toen ik 22 was, zagen we mekaar terug en praatten urenlang over sport, politiek, muziek. Hij is vermoord door de Taliban. Ik kom uit een land waar je niet mag denken of lezen. Dat is gevaarlijk. Je zou de mensen wel eens kunnen opzetten tegen de Taliban.’
‘Of mijn oom. Hij was vrachtwagenchauffeur en reed één keer per maand van Kabul naar de grens. Het was een gevaarlijke weg, door de bergen en in de winter door sneeuw en ijs. Mijn oom was in Salang toen de oorlog uitbrak. Alle vrachtwagens werden tegengehouden door soldaten. Russen of moedjahedien, niemand weet het. Niemand weet ook waarom hij een kogel in zijn maag heeft gekregen. De wegen waren gesloten en hij kon niet naar het ziekenhuis. Het duurt vier uur voor je doodbloedt met een kogel in de maag. Zo gaan gewone mensen dood. Ik had vijf neven in Loghar. Vier zijn er gestorven tijdens gevechten, één is nog in leven.’
‘Ik denk nog veel aan de geliefden die ik verloren heb. Mensen die onverwacht doodgaan, dat doet pijn. Ik wil niet meer denken aan oorlog of aan dood. Ik wil leven zoals gewone mensen. Ik wil geen bommen of kalasjnikovs. Oorlog is niets voor mij. In Afghanistan willen veel mensen vrede, maar ja.’
Na de terreuraanslagen in de VS wordt De Cock opgebeld door verscheidene vluchtelingen die uit fundamentalistische moslimregimes komen. Ze zijn bang, en vragen uitdrukkelijk discreet met hun gegevens om te springen en hun verhaal nooit onder hun naam openbaar te maken.
Tine Vandendriessche
‘Firenzee’, Publiekstheater Arca, Sint-Widostraat 3, 9000 Gent, 09-225 01 01, www.publiekstheater.be – van 8/12 tot 5/1.